Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions
Buitenrustpad 11 hs
1097 MX Amsterdam
020 6273467
KvK 23062575
Het kapitaal speelt de hoofdrol

In zijn jaarlijkse verslag aan de minister van binnenlandse zaken constateerde de Commissaris van de Koning van Zuid-Holland, J. Loudon, in 1869 dat de hogere klasse tevreden was. De lagere klasse was dat niet. 'Deze klasse waartoe hoofdzakelijk de arbeiders en armen behooren, is niet te vreden. Zij verdient in 't belang van orde en rust, de ernstige aandacht der Regering. De arbeidersstand beklaagt zich, - en niet ten onregte - over wanverhouding tusschen de loonen en de hooge prijzen der eerste levensbehoeften. De armoedige klasse kan uit haren aard niet tevreden zijn; - hoeveel te minder in onze dagen, waarin het kapitaal de hoofdrol speelt en fabelachtige weelde ten toon spreidt. Handige en geslepen gelukzoekers, die niets hebben te verliezen en zich gouden bergen voorstellen van een ommekeer van zaken, hebben dus vrij spel.
De arbeidersbewegingen in het buitenland worden ijverig geexploiteerd. Zij geven den toon. Strijd tegen die gehate rijken, die de brave en gedweëe bevolking als vampijrs uitzuijgen en het geld door haar zweet en bloed opgebragt in brooddronkenheid, wellust en brasserij verzwelgen! Strijd tegen die gehate magten - in den Staat, - die tirannen, die de ongelukkige, onderdrukte bevolking niet eens als slaven - maar als dieren mishandelen en vertrappen! De sociale republiek, het heerlijk desideratum, die Hemel op aarde! Ziedaar schering en inslag der Sirenenzangen, waarmede zij dagelijks de onontwikkelde, ontevreden massa's tot zich trekken en tot verzet aansporen. Zoo zeker als de waterdruppel den steen uitholt, zal het schandelijk bedrijf der demagogen, vroeg of laat de Maatschappij in beroering brengen.'

De vraag was of de maatschappij zonder meer overgeleverd was aan oproerkraaiers. 'Naar mijne bescheiden meening zeker niet verder dan zij zelf wil. De hedendaagsche Maatschappij gaat bijna overal gebukt onder de nadeelige gevolgen eener gevaarlijke begripsverwarring. Het schijnt dat men in sommige klassen der Maatschappij niet weet te onderscheiden tusschen vrijheid en losbandigheid. De ware vrijheid die, op orde steunend, bedaard haren weg volgt, nimmer stilstaand maar ook nimmer hollend, moet hierdoor zwaar lijden, niet alleen in reputatie, maar ook in haar wezen.
Bij velen - en helaas niet 't minst in de hoogste standen der Maatschappij - is het karakter der ware vrijheid, van den verstandigen vooruitgang, die zich in de gansche schepping openbaart, zoodanig door ziekelijke overdrijving van zoogenaamd liberalen - beter radikalen - gediscrediteerd, dat in hun oog liberaal, zoowat gelijk staat met republikein! Wat de hoogere standen in de vrijheid verafschuwen als een pest, wordt door de lagere standen hartstogtelijk nagejaagd als een regt dat men hun willekeurig onthoudt - de bandeloosheid! En beiden verkeeren in groote dwaling, omdat zij de ware vrijheid miskennen. Vraagt men b.v. waaraan de vermenigvuldiging van opruijende volksblaadjes, sedert eenige tijd, is toeteschrijven, het antwoord zal onveranderlijk luiden: aan de afschaffing van het dagbladzegel (pdf) en die vingerwijzing gaat dan gewoonlijk gepaard met een diatribe tegen die alles ontbindende liberale rigting.
Het is hier de plaats niet om een balans te maken tusschen de voor- en nadeelen dier afschaffing - de Wetgevende Magt heeft beslist - maar zeker is het dat zij die toen wezen op het nu ondervonden nadeel, en zich thans verlustigen in hun profetischen blik van toen, gestadig uit het oog verliezen dat eene belasting-wet uit haren aard niet kan bestemd zijn, om de uitspattingen der drukpers te beteugelen en dat wanneer de Strafwet daartoe onmagtig blijkt te zijn, het kwaad niet kan worden gesteld op rekening van de belastingwet.
Zie ik nu hoe die uitspattingen der pers ongestraft blijven, dan moet ik - aannemende dat de wetten worden gehandhaafd - wel tot het besluit komen, dat onze Strafwet onvermogend is om het kwaad te keeren en dan vraag ik of het niet hoog tijd wordt de noodige voorzieningen te nemen en een grenspaal te stellen tusschen vrijheid en bandeloosheid? Ten aanzien van de zedelijkheid is dit geschied, maar niet, - altans niet voldoende - ten aanzien van de orde en rust in den Staat, en waar blijft de zedelijkheid, wanneer orde en rust eenmaal zijn verstoord?'

De sociale revolutie is in aantocht

Voor alles en nog wat werden door de verschillende bestuurslagen regels en verordeningen opgesteld, de 'legamanie' heerste. 'Intusschen wordt het, om zijn gevolgen, vreeselijkst misdrijf, namelijk het opzetten van de armen tegen de rijken, van de mindere klasse tegen de hoogere en tegen de gestelde magten, - een misdrijf dat tot roof, brandstichting en moord leidt, - met toenemende onbeschaamdheid, straffeloos gepleegd? Het gezag moet - of wil - geduldig aanzien, dat haat en nijd tusschen de verschillende standen der Maatschappij worden aangeblazen, om vroeg of laat tot eene vreeselijke uitbarsting te komen! Voorwaar indien de vrije drukpers den naam mag dragen van "Koningin der Aarde" dan valt 't niet te ontkennen dat Hare Majesteit het soms wat bont maakt en een weinig ingetogenheid - gedwongen niet vrijwillig - haren goeden naam zeer zou te stade komen. Zeker schijnt 't dat zij ons nu op een hellend vlak heeft gevoerd.
De sociale revolutie is in aantocht, zij zal wel niet 't eerst, maar toch ook zeker bij ons verschijnen, wanneer men ze niet tijdig en krachtig afremt. Herziening of aanvulling onzer Strafwet om het kwaad te beteugelen en te onderdrukken zou mijns inziens een eerste vereischte zijn maar ik durf mij niet te vleien dat een daartoe strekkend voorstel zal worden gedaan en werd 't gedaan, zou worden aangenomen; 't laatst niet omdat ik vrees dat de wanbegrippen omtrent vrijheid reeds te diepe wortelen hebben geschoten. De Souvereine drukpers geniet ten detrimente harer onderdanen, een afgodische vereering. Zij boezemt een ontzag, een vrees in die meer doen denken aan Oostersch despotisme, dan aan Westersch Constitutionalisme.'

De arbeiderskwestie hield verband met de armenkwestie. 'Een gedeelte der Maatschappij kan zich niet, langs eerlijken weg, het noodige voor levens onderhoud, - laat staan genot des levens - verschaffen. Dit is in een goede orde van zaken, zeker een abnormale toestand, - zij 't dan ook dat 't abnormale normaal is geworden, omdat men in Europa te dien aanzien nergens meer een goede orde van zaken aantreft. Daarin toch behoort het regt om te leven, niet in botsing te komen met de Wetten der Maatschappij, - en dit moet het onvermijdelijk gevolg wezen van een toestand, waarin dat regt niet langs wettigen weg kan worden uitgeoefend. Het alternatief: eigen leven prijs te geven door eens anders goed te ontzien, dan wel eigen leven te redden door eens anders goed te nemen, is voor de min beschaafden geen alternatief.
Ja de tijd zal komen dat zelfs de beschaafden hunne denkbeelden te dien aanzien zullen wijzigen. Indien toch het regt van zelfverdediging, tegen 's naasten leven kan zijn gerigt, dan zal men a fortiori 's naasten goed kunnen aantasten, wanneer het regt om te leven zijn uiterste grens heeft bereikt in het regt van zelfverdediging, waarin het zich op last door de formule: "Gij wilt mij laten sterven door mij van uw overvloed, 't voor mij onontbeerlijke, te onthouden, ik moet 't dus nemen!" De Maatschappij gevoelt dit, daarom verzorgt zij de armen, daarom slaat zij de arbeidersbeweging met angst gade, maar daarom moet zij dan ook het mogelijke aanwenden om eene uitbarsting te voorkomen. Het kalm en lijdelijk aanzien waar krachtig handelen dringend noodig is, wordt bedenkelijker nu verblinde politieke partijzucht, zich van de arbeiders kwestie een wapen smeedt om haar doel te bereiken. In de groote liberale partij ontwikkelt zich een uiterste fractie die haar zon in het noorden te midden van ijsvelden teekent [verwijzing naar onder andere S. van Houten].
Het mag worden betwijfeld of die noordsche zonne stralen krachtig genoeg zullen zijn om de doode natuur tot een levende te ontwikkelen, maar zeker is het dat zij inerte ijsmassa's in beweging kunnen brengen en daardoor groote stoornis kunnen veroorzaken. De groote liberale partij, die door deze fractie als verouderd en versleten wordt afgestooten, heeft haar steunpunt en kracht in wetenschappelijke en zedelijke ontwikkeling, terwijl de verblinde fractie de hare zoekt in de onwetende, onontwikkelde massa. Zij hanteert een, ook voor haar zelf, gevaarlijk wapen!

De wereldgeschiedenis leert op menige bladzijde dat radicalisme en absolutisme twee uitersten zijn die elkaar dikwijls raken. Zal men aan de hooggestemde eischen der noordsche fractie toegeven, en bijvoorbeeld art. 415 uit ons Strafwetboek schrappen, in een tijd van spanning en beroering als die wij beleven en waarin de intrekking der strafbepaling - al wordt zij niet toegepast - nieuwe vrijheden geeft die tot losbandigheid moeten leiden? Ik vrees toch dat men er een angstig toegeven in zou zien, waardoor de overmoed aan de raddraaijers niet weinig zou worden gesterkt. Trekt men de bepaling in, dan zal men implicite sanctioneeren de bevoegdheid van Heeren werklieden om het werk in eene fabriek of werkplaats te verbieden en te bedrijven wat verder in 't art. met straf wordt bedreigd. Maar men zal dan ook wel welstaanshalve verpligt zijn art. 414 intetrekken. Ik spreek niet tegen eene intrekking van art. 1638 Burgerlijk Wetboek, immers in die bepaling ligt een onbillijke bescherming van den meester tegenover den werkman - maar ik keer terug tot het fond der zaak.
De economische wetten - die ons leeren dat vraag en aanbod de prijzen regelen, zullen ook wel van toepassing zijn op de arbeiderskwestie. Bestond er behoefte aan arbeiders, de loonen zouden hooger zijn. De loonen zijn in 't algemeen laag, dus is er meer vraag naar werk dan naar werklieden. En dit is inderdaad reeds sedert geruime tijd het geval, van daar dat verschillende industriën, geheel gebaseerd op de zeer lage loonen, niet de minste verhooging dier loonen gedoogen, zonder het werk te moeten staken. Wie zich op dit feit beroepen om te betoogen dat de loonen hoog genoeg zijn, beroepen zich op een ongezonden toestand. Bestaat er vooruitzigt dat die wanverhouding tusschen vraag naar en aanbod van werk zal verbeteren?
Het tegendeel is waar, want de bevolking neemt gestadig toe en zeker niet 't minst in de arbeiders en armen klassen, terwijl de uitvindingen op het gebied der industrie de strekking hebben om levende arbeidskrachten door machines te vervangen. Het kan dus niet anders of wij gaan een toestand te gemoet, waarin het regt om te leven sterker zal zijn dan het regt der Wet, - ten zij men nog bijtijds een middel aanwende om die toenemende vraag naar werk te bevredigen. Dat middel, ik wees er reeds ter loops in mijn vorig verslag, ligt mijns inziens in het krachtig bevorderen van emigratie.'

Noord-Amerika als het aangewezen bestemmingsoord

'Europa, het kleinste werelddeel, is het sterkst bevolkt en de bevolking neemt daar steeds toe. Het ligt dus voor de hand, het ligt in de wereldorde, dat Europa zijn overvloed moet uitstorten over minder bevolkte werelddeelen, te beginnen met die welke, wat klimaat aangaat, het meest geschikt zijn voor het Europeesch ligchaams gestel. Noord-Amerika is dus het aangewezen bestemmingsoord. De emigratie derwaarts neemt dan ook gestadig toe, maar zij houdt op verre na nog geen gelijken tred met de toename der bevolking in Europa. Een beknopt statistisch overzigt zal duidelijk aantoonen dat Noord-Amerika nog vele jaren Europa van overbevolking kan ontdoen.
De Vereenigde Staten van Noord-Amerika telden op het eind van 1868 een bevolking van 38.422.995 zielen, verspreid over eene oppervlakte van 9.354.306 vierk. kilometers, dat is 4 zielen per vierk. kilometer.' Voor Oostenrijk was dat 58, Pruisen 69, Frankrijk 73, Italië 89, Groot Britannië 96, Nederland 110 en België 166. Daaruit bleek dat Noord-Amerika 'nog voor vele jaren de rigting der emigratie kan blijven. Engeland schijnt 't gewigt der emigratie 't meest te erkennen.
Waren wij in het bezit van een directe stoomvaart op Noord-Amerika, er zou reeds veel gewonnen zijn, want een nationale en directe vaart, doet als 't ware den afstand verminderen, althans zij maakt den overtogt aantrekkelijker of minder afschrikwekkend voor velen. Een argument dat zeer algemeen tegen landverhuizing wordt aangevoerd is dat de validen weggaan en de invaliden blijven. Deze bewering schijnt mij intusschen niet bestand tegen het contra argument, dat de verhuisden hunne betrekkingen en vrienden achterlaten die zij, bij welslagen te hulp komen of naar zich toetrekken. Een emigratie op groote schaal en goed geregelden voet, zou dus tegelijk een krachtig middel zijn tegen het pauperisme. Het is hiermede gesteld als met de meeste zaken.
De Regering zou door leiding en zedelijken steun een groote krachtsontwikkeling kunnen te voorschijn roepen. Het benoemen bijv. van eene Staats-Commissie door Zijne Majesteit den Koning, tot onderzoek der emigratiekwestie in verband met arbeidersbeweging en pauperisme zou reeds een eerste stap zijn. Een grondige studie van het onderwerp, zou leiden tot het aanwijzen van den geschikten weg, door Regering en partikulieren ten deze te bewandelen.'

De Commissaris gaf een overzicht van het aantal in 1867, 1868 en 1869 door de gemeenten verzonden en ontvangen 'besluiten' en de krachtens die besluiten verschuldigde of nog te ontvangen bedragen. Hij maakte daarbij een onderscheid tussen gemeenten met meer of minder dan 10.000 inwoners. 'In mijn vorige verslag ontwikkelde ik naar aanleiding van soortgelijke daarin aangehaalde cijfers in algemene trekken mijne gedachten over de noodzakelijkheid eener wijziging der bestaande wetgeving op het punt der armenzorg; sedert is een voorstel tot wijziging bij de wetgevende magt in behandeling gebragt (pdf). De bovenstaande uitkomsten die alleen betrekking hebben op de burgerlijke armenzorg en verkregen over 1868, een jaar dat zich gelukkig door geene bijzondere rampen of mindere welvaart onderscheidde, doen zien, hoe onder de tegenwoordige wet de armenzorg voortdurend meer en meer ten laste der burgerlijke autoriteit wordt gebragt.
De kosten er voor benoodigd, voor zoveel die door de burgerlijke armbesturen worden gedragen, moeten voor het grootste gedeelte door de subsidien worden gedekt. De aanvragen om zulke subsidien waren dan ook in 1869 even als in vorige jaren aanzienlijk. In enkele gemeenten werden zij tot een hooger bedrag verlangd op grond van de onvermijdelijkheid der uitgaven in verband met de werking van het restitutiestelsel. Gedeputeerde Staten waren van oordeel op dien grond de verhooging in den gemeentebegrootingen te moeten toelaten. Daar waar evenwel vermindering van subsidien mogelijk scheen is daarop aangedrongen en het subsidie tot een verlaagd bedrag toegestaan.
Dat de armenzorg voortdurend meer ten laste der burgerlijke besturen moet komen, ligt in den aard der zaak. De Wet van 1854 heeft 't onmogelijke willen bereiken. Zij heeft Staats-Armenzorg willen ontwijken en den gehelen last willen schuiven op de particuliere liefdadigheid, die zij niet in hare magt heeft. Zij stelt in art. 20 een beginsel vast dat in art. 21 wordt omvergeworpen. Wil men de ondersteuning der armen overlaten aan de kerkelijke- en bijzondere instellingen van Weldadigheid, - het zij zoo, - het is een beginsel als een ander, maar dan ook geen Staats-Armenzorg. De twee beginselen Staats-Armenzorg en geen Staats-Armenzorg verdragen zich niet.
Men heeft intusschen geaarzeld - en teregt - voor de gevolgen, wanneer men alles aan kerkelijke en bijzondere Weldadigheid overliet en is zoodoende vervallen in eene transactie. Men heeft subsidiair toegelaten wat gaandeweg regel zal worden. Waarom zullen de kerkelijke armbesturen niet liever secte-scholen oprigten dan al hunne inkomsten aanwenden tot bedeeling? Immers de burgerlijke armbesturen zijn dáár om 't onmisbare te verstrekken. Kan men van de bijzondere weldadigheid wel veel verwachten, waar zij die haar zouden uitoefenen, reeds rijkelijk bijdragen in de toenemende subsidien aan de burgerlijke armbesturen verleend? Weliswaar, de Wet verpligt het burgerlijk armbestuur niet om te bedeelen, maar welk bestuur durft 't te weigeren, als er werkelijk onvermijdelijkheid bestaat? Bewijst dit feit niet reeds de zedelijke verpligting van den Staat, en waarom zou men dan voor de wettelijke terugdeinzen?
Art. 195 der Grondwet verklaart het armbestuur een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering. Waarom moeten nu de onmisbaar finantieele lasten van die zorg, op anderen worden overgedragen en, daarmede afstand worden gedaan van eene magt, die bij directe inmenging der Regering zoo heilzaam zou kunnen worden aangewend tot krachtige bestrijding van het pauperisme? Ik neem de vrijheid hieromtrent te verwijzen naar mijn vorige verslag. Het pauperisme is de kanker waaraan onze maatschappij lijdt. Het is de bron van zedeloosheid en de daaruit voortvloeijende rampen. Het knaagt aan het leven der Maatschappij. 't Moet dus bij den wortel worden aangesast, en daartoe is meer noodig dan verplaatsing van het onderstands-domicilie en bedeeling.

De zamenkoppeling van onderwijs en armbestuur in het tiende Hoofdstuk der Grondwet schijnt meer dan toevallig. Het verband is onmiskenbaar. Geen beter wapen tegen armoede dan onderwijs. Bedeeling is slechts palliatief. Men stelle den validen arme in de gelegenheid om zich zelf een eervol bestaan te zoeken, is 't hier niet te vinden dan elders. En al schep ik mij volstrekt geene illusies omtrent den invloed die deze mijne beschouwingen zullen uitoefenen, ik aarzel niet als mijne overtuiging uittespreken, dat het toenemend pessimisme niet kan worden beteugeld en uitgeroeid, dan door Staats-Armenzorg, verplicht onderwijs en emigratie!
In de eenige nog aanhangige geschillen betrekkelijk de rangschikking van Instellingen van Weldadigheid, die betrekkelijk het Meisjeshuis te Delft en het Oude Mannenhuis te Rotterdam kwam nog geene afdoening tot stand. De toepassing der Wet gaf geene aanleiding tot het vragen van inlichtingen van bijzondere aard. Hieromtrent zijn dan dus geene mededeelingen te doen.
Een heuglijk teeken des tijds is de kwelling van het nationaal geweten, die zich openbaart in het zoogenaamd Schoolverbond. De natie wordt wakker - zij begint in te zien dat onderwijs onmisbaar is en al gaat zij niet ver genoeg naar mijn zin, zoolang zij geen leerpligtigheid verlangt, het is reeds veel gewonnen dat zij den kanker van het schoolverzuim peilt. Het Schoolverbond met zijne vertakking, die als paddestoelen van alle kanten uit den bodem verrijzen, schiet te weelderig op om veel of lang levensvatbaarheid te hebben. Men heeft te vroeg de klok geluid en een zaak op touw gezet die niet rijpelijk was overdacht. Ik heb althans nog niet kunnen ontdekken hoe men de kwadratuur van den cirkel denkt optelossen.
Wat zijn de oorzaken van het schoolverzuim? Zij resumeeren zich in het begrip van Slavernij! Ja de uitdrukking is niet te hard. Het is een feit dat in de lagere klassen de kinderen door hunnen ouders worden geëxploiteerd als slaven. Is 't geen exorbitant regt dat men den ouders toekent om hunne kinderen naar ziel en ligchaam te bederven, door ze van onderwijs te verstoken en in fabriek- en handwerknijverheid, in veldarbeid of in blooten lediggang en bedelarij te verdierlijken? Wat is dat regt anders dan de ergerlijkste dwingelandij in handen van domme en slechte ouders.
Men moge declameeren en een beroep doen op Pruissische bajonetten, om te betoogen dat dergelijke dwangmiddelen in ons vrij land niet passen, wij zullen er toe moeten komen en ik zie met vreugde hoe wij gaande weg, buiten onze grenzen, door leerpligtigheid zullen worden ingesloten. Het Schoolverbond kan uit zichzelf niets uitwerken. Het is in mijn oogen niets anders dan een magteloos protest, tegen de treurige vrijheid den ouders toegekend, om de ellendigste en ergerlijkste slavernij over hunne kinderen uitteoefenen!

Strijd over de autonomie van gemeenten op het terrein van de volksgezondheid

Verschillende gemeentebesturen ontvingen aanschrijvingen om de volksgezondheid te bevorderen. 'Zij betroffen onder anderen: het dempen van slooten binnen de gemeente Brielle gelegen, het maken eener verordening op het bouwen voor de gemeenten Hellevoetsluis; den slechten toestand van de Kerkgracht binnen de gemeente Oudenhoorn, in verband met de groote sterfte aldaar, die, in verhouding tot de bevolking, buiten alle evenredigheid werd geacht, en waartoe betrekking had de missive van Gedeputeerde Staten dd 14 Septr. 1869 no 56, waarbij Uwer Excellentie werd voorgesteld het benoemen eener Commissie om ter zaken een onderzoek in te stellen, doch waaraan zij, op de gronden opgenomen in Hare missive dd 25 September daaraanvolgende no 209, meende geen gevolg te moeten geven.
Ook werd de aandacht van het gemeentebestuur te Rotterdam gevestigd op den ellendigen toestand waarin alle slaapsteden daar ter plaatse verkeerden en in overweging gegeven het maken eener verordening om aan dien treurigen toestand een einde te maken. Op advies van de Commissie uit den Raad voor de strafverordeningen waren Burgemeester en wethouders echter van oordeel dat de toepassing en handhaving eener zoodanige verordening aan onoverkomelijke bezwaren zou onderheving zijn. De sedert geruimen tijd aanhangige kwestien over eene duinwaterleiding en een verbeterd rioolstelsel voor de residentie mogten, niettegenstaande de ijverige bemoeijingen van het Collegie van dagelijkse bestuur, ook dit jaar geene bevredigende oplossing vinden.
Omtrent laatstbedoelde zaak zij aangeteekend dat door Gedeputeerde Staten bij besluit van 31 Augustus 1869 no 22 met ernst werd aangedrongen op afdoening, terwijl dat Collegie als zijne meening, aan Burgemeester en Wethouders ter mededeeling aan den Raad, te kennen gaf dat de behartiging dezer zaak die voor zijne gemeenten eene levensvraag mag worden genoemd veel te wenschen overliet. Uit deze aanschrijving vloeide eene correspondentie voort die ik wegens het daarbij betrokken beginsel gewigtig genoeg acht om in extenso ter kennis van Uwe Excellentie te worden gebragt.
In hooge mate werd de gevoeligheid opgewekt van den Gemeenteraad en hij deed daarvan blijken bij missive aan Gedeputeerde Staten dd 12 October d.a.v. no. 8325/1583 (2e afd) van den volgenden inhoud. "De Gemeenteraad van 's Gravenhage heeft de eer gehad kennis te nemen van Uwe beschikking van 31 Augustus jl. Die resolutie - ter voldoening aan hare slotbepaling door het Collegie van dagelijks bestuur aan den Gemeenteraad medegedeeld bevat eene uitnoodiging aan Burgermeester en Wethouders om alles aantewenden wat eenigszins kan strekken om de gewigtige aangelegenheid, daarin bedoeld, tot een spoedig einde te brengen. Het geldt de verbetering van het rioolstelsel in deze Gemeente. Uwe beschikking gewaagt van verzuim in de behartiging eener zaak, die voor de gemeente een levensvraag is en waarvan de vertraging, zooals gezegd wordt, 'menschenlevens kan kosten'. Uwe aanschrijving, waaraan openbaarheid moest worden gegeven, kan niet wel onbeantwoord blijven. De Raad waardeert uwe goede bedoelingen, doet daaraan gaarne regt wedervaren, doch naar zijne eerbiedig oordeel laat de aanschrijving, waarbij Uwe Collegie zich mengt in het bestuur van de huishouding der Gemeente, de grondwettig gewaarborgde zelfstandigheid van dat bestuur niet ongedeerd. Het toezigt op de Gemeentebesturen, bij de Provinciale en Gemeentewet aan Uwe Collegie opgedragen, is tot bijzonder aangeduide punten beperkt en omvat gewis niet de bevoegdheid, om aan het Gemeentebestuur aanschrijvingen te doen tot het nemen van maatregelen in het belang der openbare gezondheid. Het maken van verordeningen tot dat einde behoort uitsluitend aan den Raad. Evenmin kan Uw Collegie die bevoegdheid ontleenen aan de Wet tot regeling van het geneeskundig Staatstoezigt, hetwelk onder den Minister van Binnenlandsche Zaken, is toevertrouwd aan Inspecteurs en geneeskundige raden. Mogt nu de Inspecteur voor dit gewest, naar aanleiding van art. 14 der laatstvermelde wet, zijne opmerkingen en voorstellen tot verbetering van het rioolstelsel aan het Gemeentebestuur willen mededeelen, dan zullen die met belangstelling worden vernomen."

De missive waarbij de Raad deze zienswijze had doen kennen werd den 18 October 1869 bij het Collegie van Gedeputeerde Staten ter tafel gebragt en daaromtrent overgegaan tot de orde van de dag bij besluit van die datum no 25, waarvan de inhoud hiervan volgt: Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland; "Gelet op de dezerzijdsche resolutie van den 31sten Augustus l.l. no 22, waarbij, met verwijzing naar - en instemming met een rapport van den Heer Inspecteur van het geneeskundig Staatstoezigt, betrekkelijk den bedenkelijken toestand van het rioolstelsel in de Vorstelijke Residentie. Burgemeester en Wethouders van 's Gravenhage worden uitgenoodigd, hunnerzijds alles aantewenden wat strekken kan om deze gewigtige aangelegenheid tot een spoedig einde te brengen, met verzoek om van die resolutie mededeeling te doen aan den raad hunner gemeenten. Gelezen een naar aanleiding dier resolutie ontvangen schrijven van genoemde Raad dd 12 October d.a.v. no. 8325/1583 (2e afd), blijkens hetwelk dat Collegie zich geroepen acht aan Gedeputeerde Staten te kennen te geven, dat de bedoelde uitnoodiging is eene aanschrijving, waarbij deze Vergadering zich mengt in het bestuur van de huishouding der Gemeente, en die de grondwettig gewaarborgde zelfstandigheid van dat bestuur niet ongedeerd laat; dat het toezigt op de Gemeentebesturen, bij de provinciale en gemeentewetten aan Gedeputeerde Staten zijn opgedragen, slechts tot bijzondere aangeduide punten is beperkt, en zeker niet inhoudt de bevoegdheid om aanschrijvingen te rigten tot het Gemeentebestuur, betrekkelijk het nemen van maatregelen in 't belang der gezondheidspolitiek; behoorden het maken van verordeningen tot dat einde uitsluitend aan den Raad; onder opmerking voorts dat Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het doen van zoodanige uitnoodiging niet kunnen ontleenen aan de Wet tot regeling van het geneeskundig Staatstoezigt. Overwegende: dat de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, waarmede deze Vergadering nu voor het eerst door een Gemeentebestuur wordt begroet, waar zij op grond van het gevoelen der bevoegde autoriteit, in het algemeen belang een verzoek of uitnoodiging tot dat Gemeentebestuur rigt, berust op eene geheele miskenning van den geest der provinciale- en gemeentewetten, die eene naauwe verstandhouding en een voortdurend overleg tusschen de hoogere en lagere administratieve Collegien op den voorgrond stellen, zonder welke eene goede en geregelde administratie zich niet laat denken; dat het zeer beperkte toezigt, 't welk de Gemeenteraad van 's Gravenhage aan Gedeputeerde Staten wil toekennen niet strookt met de bepaling van art. 162 der Provinciale Wet, die Gedeputeerde Staten voorschrijft, een gedurig toezigt te houden op al wat de Provincie aangaat; dat de Gemeenteraad met miskenning dier bepaling, van oordeel schijnt te zijn, dat waar het zulk een allergewigtigst volksbelang geldt als de openbare gezondheid in een der meest bevolkte gemeenten der Provincie, dit gedurig toezigt zou moeten bestaan in werkeloos aanschouwen van den sinds jaren bestaanden en steeds verergerenden toestand, en in voor kennisgeving aannemen der dringende vertoogen van den Inspecteurs, die niet de verzachtende uitdrukking, door Gedeputeerde Staten, in hunne resolutie gebezigd, heeft gebruikt, maar de bepaalde verklaring heeft afgelegd, dat het wachten waarvan sprake is, menschenlevens kost [laatste woord onderstreept]; eene verklaring waarmede geheel overeenstemmen de niet minder sterkte bewoordingen voorkomende in het Officieel verslag, aan den Koning uitgebragt door het Geneeskundig Staatstoezigt, over het jaar 1868, en waarin op de schromelijke gevolgen van den bestaanden toestand wordt gewezen, met de woorden: 'Er zal aldaar deliberante Senatu [terwijl de senaat vergadert] nog menig slagtoffer vallen'; dat het beroep op de evenmin betwiste als betwistbare bevoegdheid, door art. 135 der Gemeentewet aan den Raad gegeven, om verordeningen te maken betrekkelijk het aangelegen onderwerp, zeker niet kan gelden als bewijs dat Gedeputeerde Staten onbevoegd zouden zijn om over dat onderwerp met het Gemeentebestuur in briefwisseling te treden, gelijk zij dit tot nog toe deden, zonder te zijn blootgesteld aan de beschuldiging van inmenging in het bestuur van de huishouding der gemeente, en het deeren van hare grondwettig gewaarborgde zelfstandigheid; dat de Raad van 's Gravenhage, zich bevoegd achtende Gedeputeerde Staten teregttewijzen, tegenover dat Collegie heeft ingenomen een standpunt dat op geen enkel wettelijken grond is te verdedigen, en waardoor Hij dus zich heeft schuldig gemaakte aan het vergrijp, dat Hij aan een hoogere autoriteit ten laste legt en dat juist daardoor in evenredigheid wordt verzwaard; dat Gedeputeerde Staten, krachtens art. 163 der Provinciale Wet, wel aan hunne Committenten [volmachtgever] doch niet aan Gemeentenbesturen rekenschap schuldig zijn voor hunne handelingen, en dus ook met den Gemeenteraad van 's Gravenhage in geen nader debat kunnen treden over de opvatting hunner wettelijke verpligtingen en regten; in aanmerking nemende dat de missive van dien Raad geen voorstel noch verzoek bevat, hebben besloten: die missive verder buiten behandeling te laten, overtegaan tot de orde van den dag, en daarvan bij afschrift dezer kennistegeven aan den Raad der Gemeente 's Gravenhage. Gedaan te 's Gravenhage den 18 Octr. 1869."

De gemeenteraad van Den Haag had er na deze brief er het zwijgen toe gedaan. 'Ik acht mij gelukkig ook thans hulde te brengen aan den Heeren ambtenaren belast met het geneeskundig Staatstoezigt, wier hooggewaardeerde ijver en zamenwerking met het provinciaal bestuur, ik houd er mij van overtuigd, zullen strekken ter bevordering van de volksgezondheid.'

Volgens de Gemeentewet van 1851 was de openbare gezondheid het 'huishoudelijk belang' van de gemeente en het toezicht daarop in handen van het gemeentelijk bestuur. In de 'Wet regelende het geneeskundig Staatstoezigt' van 1865 was de gemeentelijke autonomie ontzien, maar er bestond wel een centrale instantie, met dito normen waaraan de lokale overheden zich dienden te houden. De Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten uit 1872 bepaalde het handelen van burgemeesters bij het optreden van epidemieën. Een belangrijk effect van deze ontwikkelingen was de instelling van gemeentelijke reinigingsbedrijven.

Stemrecht alleen voor hen die het stelsel kunnen begrijpen

De Commissaris van de Koning was tegen een substantiële uitbreiding van het kiesrecht. 'Er is geen scherp doorzigt meer noodig in onze dagen, om optemerken hoe van alle kanten de demagogie, als een dreigend spook verrijst, gereed om de maatschappij van orde en beschaving 't onderste boven te keeren. Zij predikt gelijkheid in alles als hoogst geluk en zulks in flagranten strijd met de wereldorde, die, in hare wijsheid, ongelijkheid, als onmisbaar vereischte voor - en als gevolg van - strijd om vooruitgang heeft voorgeschreven! Even zeker intusschen als het licht de duisternis overwint, moet ook de demagogie, dat product van verblinde woelgeesten en een misleide domme massa, wijken voor gezond verstand, beschaving en orde, maar de schokken, hoe tijdelijk en voorbijgaand ook, kunnen hevig zijn.
Een wijze Staatkunde gebiedt dus het mogelijke te doen om die schokken te voorkomen. Uitbreiding van het kiesregt zou den gevreesden toestand in de hand werken. Immers men zou daardoor in onze Volksvertegenwoordiging elementen brengen die er gelukkig thans nog niet in zijn. Spiegelen wij ons slechts aan het buitenland waar het algemeen stemregt bestaat. Wel is waar uitbreiding van het stemregt is nog geen algemeen stemregt, maar 't is toch een schrede nader en wie durft voorspellen dat men één stap vooruitgaande, niet spoedig zal worden gedwongen er meer te doen?
En nu moge men hiertegen aanvoeren dat dergelijke verkeerde elementen geen kwaad stichten omdat zij door de goede worden overschaduwd, - ik antwoord: in de volksvertegenwoordiging zelve, zullen zij geen invloed uitoefenen, - althans nog niet, zoolang zij eene kleine minderheid uitmaken, - maar daar buiten is 't anders. De volksmassa gevoelt zich verheerlijkt en sterk in de verheffing harer helden en voorvechters en zij wordt steeds meer aanmatigend. Hevige, 't volk opruijende en vergodende redevoeringen, gedekt door de onschendbaarheid - gesterkt door het prestige - der volksvertegenwoordiging, vinden haar weg naar alle hoeken des lands en verspreiden daar het giftig zaad van welige groeikracht, dat nu nog slechts door kleine blaadjes van locaal en beperkt debiet wordt uitgestrooid!
Naar mijne overtuiging moeten de grenzen van het stemregt zamenvallen met die van voldoende verlichting en beschaving om het stelsel van regeren te kunnen begrijpen, en dan zijn wij in ons land, - waar de ouders de mijns inziens treurige, - (volgens anderen, hooggeprezen -) vrijheid hebben om hunne kinderen in onwetend - en bekrompenheid te laten opgroeijen -, nog zeer ver van een goede vruchtendragend algemeen stemregt verwijderd! Kan de geest der bevolking - buiten hetgeen uit de verkiezing blijkt of niet blijkt - goed worden genoemd?'

Nationaal Archief, Den Haag, Kabinet des Konings, Kabinet der Koningin, 1841-1897, nummer toegang 2.02.04, inventarisnummer 4477, Verslag van de Commissaris van de Koning aan de minister van Binnenlandse Zaken over 1869, 28 maart 1870. Met dank aan Nico Randeraad.

S. Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat, (Amsterdam 1992), pp. 224 en 299-300

G. Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, 1872-1901, (Den Haag 1980), pp. 5-42.

H. van Zon, 'Openbare hygiëne', in: H.W. Lintsen (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel II Gezondheid en openbare hygiëne. Waterstaat en infrastructuur. Papier, druk en communicatie, (Zutphen 1993)


Armenzorguitgaven 1817-1899 (pdf)

Tabellen zorginstellingen in de armverslagen

Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

Wet op het domicilie van onderstand 1818 (uitgebreide versie met bronteksten)

Verlichte adviezen over armenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Pleiten voor staatsarmenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Ontwerp voor een wet op het Armwezen 1828

Kritiek op de armenzorg en emigratie als structurele oplossing

Zorg in het huis van Thorbecke

De Armenwet van 1854

Zucht naar onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag

Geen armenzorg maar sociale verzekeringen


J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946, (Amsterdam 2013)

E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980 (1986)

N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900, (Amsterdam 2004)

Afschuifgedrag tussen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten moet worden gestopt

Samenstelling Tweede Kamer

Gouverneurs en Commissarissen van de Koning in Zuid-Holland

Historische Kranten - Nederlandse dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw

Geschiedenis van de uitgave van de kamerstukken

Gedecentraliseerde eenheidsstaat

Inrichting, taken en bevoegdheden provinciebestuur

Armenwetten, Armverslagen en armenstatistieken

Medische armenzorg

Voorzieningen voor de dekking van ziektekosten

Provinciebestuur en zorg


Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).