Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions

Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

In het proces van staat- en natievorming na 1815 stond de verhouding tussen overheid en burger centraal. Er werd steeds opnieuw gedebatteerd over de wederzijdse rechten en plichten in het sociale domein. Volgens de Grondwet was zorg een zaak van voortdurende aandacht van de regering. Gaandeweg professionaliseerde en versnipperde de (medische) armenzorg. Zorg werd steeds minder alleen een lokale aangelegenheid. Introductie (pdf)

After the establishment of the Kingdom of the Netherlands in 1815 a process of state- and nation-building began. The relationship between the different levels of government and the citizens was a central factor in this development. The rights and duties of both were explored. Like today, the government found it important that citizens know where to turn for help in need. During the nineteenth and twentieth centuries medical and other forms of care professionalized and fragmented. Care became no longer a purely local matter.


Zorg onder koning Willem I

Tijdens de Republiek was armenzorg (zowel bijstand in geld en natura als opvang in tehuizen en medische zorg) voornamelijk een lokale en particuliere aangelegenheid. In de Franse tijd werd zorg onderwerp van rijksbemoeienis en kwam er nationale regelgeving. De provinciale (departementale) prefecten verzamelden informatie en hielden toezicht. Koning Willem I zette deze aanpak voort. Op basis van de tijdens de Verlichting ontwikkelde inzichten, werd gewerkt aan vooruitgang in het belang van het land en de burger. De provincies hadden hierin een eigen rol. De Grondwet van 1815 bepaalde dat armenzorg een onderwerp van aanhoudende aandacht van de regering was. Gedeputeerde Staten van de provincies moesten de wetten uitvoeren die daarop betrekking hadden.
Als iemand niet in staat was voor zichzelf te zorgen en geen beroep kon doen op familie en vrienden, lag de morele plicht tot het verlenen van hulp bij de kerken en de bijzondere instellingen van liefdadigheid in de geboorteplaats. Als deze instellingen geen soelaas boden dan kon de lokale overheid hulp bieden. Werd elders hulp verleend, dan konden de zorgkosten bij de kerken, de armbesturen en de geboorteplaats worden teruggevorderd. Dit domicilie van onderstand was lastig vast te stellen.
In de negentiende eeuw werden de bevolkingsregisters niet overal (op de juiste manier) bijgehouden. In 1811 was de Burgerlijke Stand ingevoerd en lokaal werden komst en vertrek bijgehouden. Dit werd vanaf 1838 verplicht gesteld maar niet altijd in praktijk gebracht. Vanaf 1849 moesten gemeenten gestandaardiseerde bevolkingsregisters inrichten die door de Commissaris van de Koning jaarlijks moesten worden geïnspecteerd.

In de Franse tijd waren de akten van indemniteit, die gemeenten voor nieuwkomers vrijwaring van armverzorging gaven, officieel afgeschaft. De lasten van eventuele ondersteuning konden hiermee op de geboorteplaats worden verhaald. Om deze praktijk te reguleren, bepaalde de regering op 17 augustus 1814 dat mensen die een jaar in een gemeente woonden in geval van armoede door de armenkassen van de verblijfplaats moesten worden geholpen. Aangezien deze bepaling niet afdoende was en Gedeputeerde Staten veel tijd kwijt waren met bemiddelen bij geschillen, werd in 1816 een commissie ingesteld die voorstellen deed die in 1818 leidden tot de wet op het domicilie van onderstand. Deze wet verving de akten van indemniteit en bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente hulp gevraagd kon worden. Er kwam geen recht op ondersteuning, iets wat tijdens de bespreking in de Tweede Kamer wel als mogelijkheid naar voren werd gebracht.
Hulpbehoevenden die net in een gemeente waren gearriveerd, beweerden daar soms allang te wonen. Was het domicilie van onderstand eenmaal bepaald, dan weigerde een gemeente vaak jarenlang te betalen. Als na ontkenningen en processen eindelijk was vast komen te staan dat een gemeente de domiciliegemeente was, kon het gemeentebestuur verwijzen naar het kerkbestuur waartoe de arme behoorde. De kerkelijke instellingen konden elke verantwoordelijkheid afwijzen. Sommige stelden dat de wet van 1818 op hen geen betrekking had, of niet kon hebben omdat ze bij gratie Gods hulp gaven. De wet resulteerde zo in 'kilometers papier, volgeschreven door diverse armbesturen en overheidsorganisaties die de kosten van de armenzorg op elkaar probeerden te verhalen'.
Ondanks de vele geschillen werd het grootste deel van de kosten uit de kerkelijke kassen betaald. Willem I wilde meer greep op de armenzorg en moedigde daarom gemeenten aan te subsidiëren in ruil voor inzage in de armenzorgadministraties. De (lokale) overheid subsidieerde een aanzienlijk deel van de armenzorg, waar de gezondheidszorg grotendeels onder te scharen was.

Verlichte adviezen over armenzorg

Grote delen van de bevolking hadden aan het begin van de negentiende eeuw door decennia van verval van de economie en de daarmee gepaard gaande malaise bij 'fabrieken en trafieken' nauwelijks middelen van bestaan. Dit leidde tot bedelarij en een groot beroep op de armenkassen die niet in staat waren daaraan te voldoen. Uit de verslagen van de provincies over de armenzorg kan worden opgemaakt dat het aantal armen op het platteland kleiner was dan in de steden.
Als gevolg van de toenemende welvaart groeide de bevolking. Het was echter volgens de armverslagen vooral de minst gegoede klasse die toenam en daarmee het aantal armen. Een op de negen inwoners van het Koninkrijk was hulpbehoevend. In veel steden en ook op het platteland werden armen in gestichten opgenomen en daar waar gemeenten niet over dergelijke instellingen beschikten, werden zij 'door de respective diaconien bij de burgers in de kost besteed' en opgevoed en onderwezen. Er waren godshuizen waar onderscheid naar godsdienstige gezindte werd gemaakt. Godshuizen waren instellingen waarin armen werden gehuisvest 'met of zonder verdere verzorging'.

Armenzorginstellingen waren verplicht hun jaarverslagen aan de gemeente te sturen. Deze moesten halfjaarlijks aan de provincie verslag doen van onder andere verbeteringen in de staat van het armwezen, het onderwijs, 'den dienst van weldadigheid en der geneeskunst', de instellingen die zich daarmee bezighielden en de middelen die werden aangewend om inentingen te bevorderen. De provinciale griffie nam deze gegevens op in verslagen die in de nationale armverslagen werden verwerkt. Gedeputeerde Staten keurden de benoeming van leden van armbesturen goed. Bepaalde voorzieningen op het terrein van de armenzorg en het onderwijs werden sinds 1821 door de provincie betaald uit de opbrengst van zes opcenten over de grond- en personele belasting. De provincie kreeg ook de bevoegdheid leningen af te sluiten. Gedeputeerde Staten van de provincies moesten lokale commissies die armoede bestreden alert houden maar niet voor de voeten lopen.
Door de Wet van 1818 behoorden volgens de Gouverneur van Holland veel geschillen over het onderhoud van behoeftigen tot het verleden en was het nemen van beslissingen eenvoudiger. 'Echter blijft het getal van dezelve altijd nog zeer aanmerkelijk, en verschaft zulks veel werk.' Veel werk kostte ook het arresteren van bedelaars. Zij werden naar de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid gestuurd. Het provinciaal bestuur hield tot 1850 in een bepaalde mate toezicht op het plaatsen van burgers in armenhuizen of in de koloniën van de Maatschappij.

De schouten in Zuid-Holland klaagden begin jaren twintig over de problemen met de handhaving van het Reglement voor het bestuur ten Platten lande in Holland uit 1816. Verschillende 'Kerkelijke en Geestelijke Collegien, en Directien van Armen-, Wees- en Gasthuizen' stonden geen inzage in hun administratie toe en bleven achter bij het afleggen van rekening en verantwoording. De Gouverneur wilde dat de koning of zijn ministers van 'de Departementen voor den Eerendienst, bijzonder voor den Rooms-Katholijken' de betrokkenen aan hun verplichtingen herinnerde. De tabellarische opgaven die voor het armverslag jaarlijks aan het departement moesten worden gestuurd, konden volgens sommige colleges van Gedeputeerde Staten eenvoudiger. De Gouverneur vond dat er te weinig middelen waren om op tijd te rapporteren. De regering wilde van Gedeputeerde Staten voorstellen voor centralisatie van de armoedebestrijding om de kosten te beheersen.
De door de koning in 1822 ingestelde staatscommissie voor de verbetering van de armenzorg gaf over belangrijke onderwerpen een aantal 'verlichte adviezen' die resulteerden in nieuwe regelingen. Een Koninklijk Besluit uit 1823 bevatte bepalingen over de benoeming van besturen van instellingen van weldadigheid en voor het opmaken van rekeningen en begrotingen. De stedelijke besturen bleven verantwoordelijk voor de benoeming van de besturen en voor de controle van hun begrotingen en verantwoordingen maar op het platteland moesten gemeenten hun beslissingen voorleggen aan Gedeputeerde Staten. Het staatshoofd kon, na GS gehoord te hebben, uitzonderingen maken. Instellingen van weldadigheid verleenden onderstand aan behoeftigen om de gemeenten te ontlasten. Daarom konden gemeenten organisaties subsidiëren. De steden mochten echter geen subsidies op hun begrotingen opnemen als niet de rekeningen van de zorginstellingen waren gecontroleerd. Ook Provinciale Staten konden subsidie verlenen.

Het overheidsbeleid was tot halverwege de jaren twintig gericht op verbetering van de armen- en krankzinnigenzorg. Het geven van subsidies werd nog gestimuleerd. Gaandeweg de jaren dertig nam echter de ongerustheid over de toename van de armoede, de stijgende armenzorgsubsidies en de onbeheersbaarheid van de kosten toe en werd de rem op subsidies gezet.

Op de gezondheidszorg werd tot 1865 toezicht gehouden door provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht, in sommige steden bijgestaan door plaatselijke commissies (pdf). In Zuid-Holland waren er provinciale commissies in 's-Gravenhage en Dordrecht. Deze commissies rapporteerden regelmatig aan het college van Gedeputeerde Staten en dienden voorstellen in, onder meer voor geneeskundige verordeningen. Gedeputeerde Staten adviseerden de Koning bij benoemingen van leden van de commissies. In hun verslagen gaven de Gouverneurs inzicht in de gezondheidstoestand van de bevolking en vermeldden ze gegevens uit de rapporten van de provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht.
In de steden was er voor de armen over het algemeen behoorlijke genees- en heelkundige hulp. Op het platteland werd het verlenen van die hulp door het te kleine aantal kundige heelmeesters en het gebrek aan ervaren vroedvrouwen voor de armbesturen wel eens moeilijk. Zij moesten soms genees-, heel-, en soms ook vroedkundige hulp uit de steden laten komen. Een Koninklijk Besluit uit 1823 moest dit probleem oplossen en tevens de zorg in de ziekenhuizen verbeteren. Dit besluit bevatte een reglement voor de op- en inrichting van 'scholen tot aankweeking van heelmeesters, vroedvrouwen en artsenijmengkundigen' en voor de wijze waarop dit onderwijs doelmatig moest worden geregeld'.

Pleiten voor staatsarmenzorg

Koning Willem I wilde de armenzorg met behulp van de provincies grondig hervormen. Het afschuiven van verantwoordelijkheden door de zorgplichtigen en de vele gevallen waarin de provincie tussen hen moest bemiddelen eisten de aandacht. Door verzet van de regenten kwam van de hervormingsplannen niet veel terecht. Hieraan waren echter ook de oorlog met België, de hoge staatsschuld en de sociaal-economische en bestuurlijke crisis die daarvan het gevolg waren, debet. Het bestuur van bijvoorbeeld de provincie Zuid-Holland (tot 1840 samen met Noord-Holland een provincie) besteedde aan de bestrijding van de armoede veel tijd en geld. De kritiek over het gebrek aan inzicht, het ontbreken van instrumenten voor sturing en voor het tegengaan van misstanden in de armenzorg verstomde niet. Vanuit de provincie kwamen voorstellen voor betere regelgeving.
De bestedingen van de rijken namen in de jaren dertig van de negentiende eeuw af waardoor de algemene welvaart daalde. Ook de opbrengst van de gemeentebelastingen had hieronder te lijden. Gemeentebesturen uitten hierover bij de Gouverneur van de provincie Holland hun zorgen. De belastingdruk, ook die door de provincie werd opgelegd, was te hoog. Het verergerde de armoede van de onderklasse, verminderde de welvaart van de middenklasse en het leidde tot onvrede onder de burgers. 'Het opcenten-stelsel staat aan meerdere berisping bloot, sedert het te hoog opvoeren van hetzelve', aldus de Gouverneur.
Vooral katholieken deden in Zuid-Holland een beroep op de stedelijke kas. Als er in een gemeente geen parochie was, dan was er voor de armen van die gezindte geen armenzorg. Over die kwestie en over het mogelijk nadelige effect van de wet op het onderstandsdomicilie werd nagedacht. In 1839 deed een afgescheiden gemeente van de Hervormde Kerk in Naaldwijk een verzoek om koninklijke erkenning. Deze werd afgewezen omdat de overheid vreesde dat de gemeente zijn armen niet kon onderhouden en zou afstoten naar het burgerlijk armbestuur.

In de jaren dertig en veertig stegen de (medische) armenzorguitgaven. Door de belabberde situatie van het armwezen moesten de burgerlijke besturen de subsidies voor de armenzorg ieder jaar verhogen. Het aantal werklozen nam 'schrikbarend' toe en het werd steeds moeilijker om bedelarij tegen te gaan. De Gouverneur van Holland vroeg zich af of de kolonisatie door de Maatschappij van Weldadigheid niet uitgebreid zou moeten worden en of dit systeem niet zou kunnen worden toegepast in ''s Rijks overzeesche bezittingen'.
Door het mislukken van aardappeloogsten was een voor velen 'schier onmisbaar geworden levensbehoefte' niet verkrijgbaar en daalden vooral op het platteland de inkomsten van de arbeiders. Zij die vroeger in hun eigen onderhoud konden voorzien, waren zo arm geworden dat ze ondersteund moesten worden. Bijna een half miljoen gulden was al aan hulp uitgegeven. Daarnaast zorgden tijdens de winter veel polderbesturen, landbouwers en grondeigenaren voor werk.

De roep om meer overheidsbemoeienis werd luider. De wet op het domicilie van onderstand van 1818 moest worden herzien omdat die volgens onder andere de Gouverneur van Zuid-Holland leidde tot 'tallooze en altijd vermeerderende briefwisseling en geschillen'. Zijn opvolger meende dat niet efficiënt werd omgesprongen met het geld: 'de bestaande inrigtingen geven hiervoor geenen waarborg, zij missen eenheid van werking, gemeenschappelijke inzigten en doelmatige rigting van den Onderstand'. In de steden was er behalve een algemeen armbestuur voor iedere gezindte een diaconie, voor ieder gesticht een afzonderlijk bestuur en waren er nog verschillende gespecialiseerde organisaties voor de vermindering van armoede. Op het platteland bestonden naast het algemeen armbestuur een of meer diaconieën 'welke laatste veelal in eenen Staat van spanning staan, tegen over het plaatselijk Bestuur, hetwelk de inkrimping der subsidien verlangt, terwijl de Armbesturen voor de betere verzorging der Armen steeds op derzelver verhooging aandringen'.
Al deze instellingen gingen hun eigen gang en verzetten zich tegen bemoeienis door de plaatselijke overheid. Ze hadden soms onderling strijdige doelstellingen. Er werd te ruim en te gemakkelijk hulp verleend aan mensen die in normale omstandigheden met enige moeite in hun eigen behoeften konden voorzien. Zij die buiten hun schuld aan de grond zaten maar zich schaamden om steun te vragen, kregen geen of onvoldoende hulp.

De armbesturen gaven sinds de wet op het domicilie van onderstand van elders gekomen 'mingegoeden' binnen de eerste vier jaar van hun verblijf hulp zodat ze later niet ten laste van hun fondsen kwamen. Het ontvangen van steun was een reden om nieuwkomers het domicilie van onderstand te onthouden. Om diezelfde reden kwam het voor dat bij hen geen belasting werd geïnd. De wet zorgde voor strijd tussen de plaatselijke besturen onderling en tussen hen en de verschillende armbesturen. Men streefde ernaar om armen 'van zich af te schuiven'.
De diaconieën weigerden sinds de invoering van de wet van 1818 steeds vaker en zonder duidelijke redenen behoeftigen te ondersteunen. De uitspraken van Gedeputeerde Staten en van de Kroon die hen verplichtten hulp te geven, werden genegeerd. De Hoge Raad verklaarde die uitspraken bindend maar dat weerhield de diaconieën en zelfs de hogere kerkelijke bestuurscolleges van de Hervormden er niet van in het stelsel te blijven volharden. Hierdoor waren kostbare en tijdrovende procedures nodig om de uitspraken af te dwingen. De betrokken gemeenten, die geen recht op gratis procederen hadden, draaiden voor de kosten op. Zonder een regeling van de plichten van de diaconieën had een herziening van de Wet van 1818 geen zin. De Gouverneur van Zuid-Holland waarschuwde dat als zij de vrijheid kregen over hun fondsen te beschikken, de openbare kassen daarvoor de tol zouden betalen.

De toegenomen kritiek zorgde ervoor dat de regering van Willem II in 1845 een wet betreffende de ondersteuning van behoeftigen bij de Tweede Kamer indiende (pdf). Gedeputeerde Staten van de provincies, die 'schier dagelijks' met de wet van 1818 te maken hadden', waren om advies gevraagd en zij meenden dat de wet gewijzigd moest worden. Zij vonden dat alleen de geboorteplaats als domicilie van onderstand kon gelden. Negen van de elf colleges vonden dat er geen recht op onderstand kon zijn. Het wetsontwerp, dat voor goedkeuring aan hen was voorgelegd, bevatte de bepaling dat als een gemeentebestuur een subsidieverzoek afwees, Gedeputeerde Staten uiteindelijk zouden beslissen. Het wetsvoorstel werd niet door het parlement behandeld.

Lees verder

Bovenstaande is gebaseerd op:
Besluit, houdende verordeningen op het benoemen van besturen van de Instellingen van Weldadigheid, derzelver budgets, subsidien en rekeningen, 10 december 1823, Staatsblad 1823
Handelingen Tweede Kamer 1816-1817, XXII, Verslag omtrent het armbestuur en de opvoeding der armen-kinderen over 1816
HTK 1817-1818, XXIX, Verslag omtrent de staat der armen over 1817
HTK 1818-1819, III, 2, 3, en 4, Bepalingen tot het aanwijzen der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnen (pdf)
HTK 1823-1824, XXVIII, Verslag betreffende het armwezen over 1823

HTK 1825-1826, XV, Verslag betreffende het armwezen van het Koninkrijk over 1824
HTK 1869-1870, 20, 3, Memorie van Toelichting, Wijziging der wet van 28 Junij 1854 tot regeling van het Armbestuur, p. 41 en HTK 1845-1846, XIX, p. 282 (pdf)
HTK 2009-2010, 32389, 3, Wijziging van de Provinciewet, de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met de revitalisering van het generiek interbestuurlijk toezicht
Handelingen Eerste Kamer 1853-1854, Gewijzigd ontwerp van wet tot regeling van het Armbestuur, p. 156, artikel 73
Nederlandsche Staatscourant, d.d. 14 december 1818 (pdf)
Nationaal Archief, Den Haag, Prov. Bestuur ZH, 1814-1844, 3.02.20, Inventaris van het archief van het Provinciaal Bestuur van Zuid-Holland, 1814-1844
Nationaal Archief, Den Haag, Algemene Staatssecretarie, nummer toegang 2.02.01, inventarisnummer 5126, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 23 maart 1822, Extract uit het Register der Besluiten, d.d. 16 februari 1821, met daarin een verwijzing naar een circulaire van de Gouverneur uit 1819. Met dank aan Nico Randeraad voor het ter beschikking stellen van het materiaal uit de Staatssecretarie en het Kabinet des Konings.
Nationaal Archief, Den Haag, Algemene Staatssecretarie, nummer toegang 2.02.01, inventarisnummer 5780, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 25 april 1835.
NL-HaNA, Staatssecretarie, 2.02.01, inv.nr. 5871, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 16 mei 1836
NL-HaNA, Staatssecretarie, 2.02.01, inv.nr. 5836, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 14 mei 1839
Nationaal Archief, Den Haag, Kabinet des Konings, Kabinet der Koningin, (1814) 1841-1897, nummer toegang 2.02.04, inventarisnummer 4477, Geheim verslag over 1841 van de Gouverneur van Zuid-Holland aan de Koning, 30 april 1842
NL-HaNA, KdK, 1841-1897, 2.02.04, inv.nr. 2.02.04, inventarisnummer 4477, Geheim verslag over 1842 van de Gouverneur van Zuid-Holland aan de Koning, 30 april 1843
NL-HaNA, KdK, 1841-1897, 2.02.04, inv.nr. 2.02.04, inventarisnummer 4477, Geheim verslag over 1846 van de Gouverneur van Zuid-Holland aan de Koning, 30 maart 1847
Handelingen Tweede Kamer 1845-1846, XIX, 3, Memorie van Toelichting, pp. 282-283 (pdf)
G. Luttenberg, Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden over het tijdvak van 1796 tot en met 1839, Deel 1, (Zwolle 1840)

D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 1, (Dordrecht 1847)
D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 2, (Dordrecht 1849)
F. Groot, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters, Verzuiling in een Hollandse plattelandsgemeente, Naaldwijk 1850-1930, (Hilversum 1992)
E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890, (Groningen 1991)
M.H.D. van Leeuwen, 'Armenzorg 1800-1912: erfenis van de Republiek' (pdf), in: Studies over zekerheidsarrangementen. Risico's, risicobestrijding en verzekering in Nederland vanaf de Middeleeuwen, (Amsterdam 1998)
M.H.D. van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, (Amsterdam 1992), p. 82
L.F. van Loo, "Den arme gegeven...". Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965, (Amsterdam 1987), pp. 32-33
H. Looijesteijn en M.H.D. van Leeuwen, 'Establishing and Registering Identity in the Dutch Republic', in: K. Breckenridge en S. Szreter, Registration and Recognition. Documenting the Person in World History, (Oxford 2012), pp. 211-251
Th. de Nijs, 'Politiek en openbaar bestuur. In een groter geheel', in: Th. de Nijs en E. Beukers, Geschiedenis van Holland 1795 tot 2000, Deel IIIa, (Hilversum 2003), pp. 15 en 35


Armenzorguitgaven 1817-1899 (pdf)

Wet op het domicilie van onderstand 1818 (uitgebreide versie met bronteksten)

Verlichte adviezen over armenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Pleiten voor staatsarmenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Zorg in het huis van Thorbecke

De Armenwet van 1854

Zucht naar onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag

Geen armenzorg maar sociale verzekeringen

Kritiek op de armenzorg en emigratie als structurele oplossing

Het kapitaal speelt de hoofdrol


Meer informatie

J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946, (Amsterdam 2013)

N.C.F. van Sas, 'Onder waarborging eener wijze constitutie. Grondwet en politiek, 1813-1848', in: N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900, (Amsterdam 2004)

Moderniseren en democratiseren van het huis van Thorbecke

Afschuifgedrag tussen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten moet worden gestopt

Samenstelling Tweede Kamer

Gouverneurs en Commissarissen van de Koning in Zuid-Holland

Historische Kranten - Nederlandse dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw

Geschiedenis van de uitgave van de kamerstukken

E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980 (1986)

Gedecentraliseerde eenheidsstaat

Inrichting, taken en bevoegdheden provinciebestuur

Armenwetten, Armverslagen en armenstatistieken

Medische armenzorg

Voorzieningen voor de dekking van ziektekosten

Provinciebestuur en zorg

Civil registration of individual citizens is the linchpin of a web of obligations and rights


Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).

Buitenrustpad 11 hs
1097 MX Amsterdam
020 6273467
KvK 23062575
Ecade op twitter