Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions
Wet, betreffende de bepaling der woonplaats, alwaar behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelen [domicilie van onderstand], 1818

Tijdens de Republiek was armenzorg (zowel bijstand in geld en natura als opvang in tehuizen en medische zorg) voornamelijk een lokale en particuliere aangelegenheid. In de Franse tijd werd zorg onderwerp van rijksbemoeienis en er kwam nationale regelgeving. De provinciale (departementale) prefecten verzamelden informatie en hielden toezicht. Koning Willem I zette deze aanpak voort. Op basis van de tijdens de Verlichting ontwikkelde inzichten, werd gewerkt aan vooruitgang in het belang van het land en de burger. De provincies hadden hierin een eigen rol. De Grondwet van 1815 bepaalde dat armenzorg een onderwerp van aanhoudende zorg voor de regering was. Gedeputeerde Staten moesten de wetten uitvoeren die daarop betrekking hadden.
Als iemand niet in staat was voor zichzelf te zorgen en geen beroep kon doen op familie en vrienden, lag de morele plicht tot het verlenen van hulp bij de kerken en de bijzondere instellingen van liefdadigheid in de geboorteplaats. Als deze instellingen geen soelaas boden dan kon de lokale overheid hulp bieden. Werd elders hulp verleend, konden de zorgkosten op de kerken, de armbesturen en de gemeente van de geboorteplaats worden teruggevorderd. Dit domicilie van onderstand was lastig vast te stellen.
In de negentiende eeuw werden de bevolkingsregisters niet overal (op de juiste manier) bijgehouden. In 1811 was de Burgerlijke Stand ingevoerd en lokaal werden komst en vertrek bijgehouden. Dit werd vanaf 1838 verplicht gesteld maar niet altijd in praktijk gebracht. Vanaf 1849 moesten gemeenten gestandaardiseerde bevolkingsregisters inrichten die door de Commissaris van de Koning jaarlijks moesten worden geïnspecteerd.
De akten van indemniteit die gemeenten voor nieuwkomers vrijwaring van armverzorging gaven, waren in de Franse tijd officieel afgeschaft. De lasten van eventuele ondersteuning konden hiermee op de geboorteplaats worden verhaald. Om deze praktijk te reguleren, bepaalde de regering op 17 augustus 1814 dat mensen die een jaar in een gemeente woonden in geval van armoede door de armenkassen van de verblijfplaats moesten worden geholpen. Aangezien deze bepaling niet afdoende was en Gedeputeerde Staten veel tijd kwijt waren met bemiddelen bij geschillen, werd in 1816 een commissie ingesteld die voorstellen deed die in 1818 leidden tot de Wet op het domicilie van onderstand. Deze wet verving de akten van indemniteit en bepaalde dat na vier jaar verblijf en het betalen van belastingen in een nieuwe gemeente hulp gevraagd kon worden.
Er kwam geen recht op ondersteuning, iets wat tijdens de bespreking in de Tweede Kamer wel als mogelijkheid naar voren werd gebracht.
Hulpbehoevenden die net in een gemeente waren gearriveerd, beweerden daar soms allang te wonen. Was het domicilie van onderstand eenmaal bepaald, dan weigerde een gemeente vaak jarenlang te betalen. Als na ontkenningen en processen eindelijk was vast komen te staan dat een gemeente de domiciliegemeente was, kon het gemeentebestuur verwijzen naar het kerkbestuur waartoe de arme behoorde. De kerkelijke instellingen konden alle verantwoordelijkheid afwijzen. Sommige stelden dat de wet van 1818 op hen geen betrekking had, of niet kon hebben omdat ze bij gratie Gods hulp gaven. De wet resulteerde zo in 'kilometers papier, volgeschreven door diverse armbesturen en overheidsorganisaties die de kosten van de armenzorg op elkaar probeerden te verhalen'.
Ondanks de vele geschillen werd het grootste deel van de kosten uit de kerkelijke kassen betaald. Willem I wilde meer greep op de armenzorg en moedigde daarom gemeenten aan te subsidiëren in ruil voor inzage in de armenzorgadministraties. De (lokale) overheid subsidieerde een aanzienlijk deel van de armenzorg, waar de gezondheidszorg grotendeels onder te scharen was.

Bovenstaande is gebaseerd op:
Handelingen Tweede Kamer 1818-1819, III, 2, 3, en 4, Bepalingen tot het aanwijzen der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnen (pdf)
HTK 1869-1870, 20, 3, Memorie van Toelichting, Wijziging der wet van 28 Junij 1854 tot regeling van het Armbestuur, p. 41 en HTK 1845-1846, XIX, p. 282 (pdf)
HTK 2009-2010, 32389, 3, Wijziging van de Provinciewet, de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met de revitalisering van het generiek interbestuurlijk toezicht
E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890, (Groningen 1991), p. 40
M.H.D. van Leeuwen, 'Armenzorg 1800-1912: erfenis van de Republiek' (pdf), in: Studies over zekerheidsarrangementen. Risico's, risicobestrijding en verzekering in Nederland vanaf de Middeleeuwen, (Amsterdam 1998)
M.H.D. van Leeuwen, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, (Amsterdam 1992), p. 82
L.F. van Loo, "Den arme gegeven...". Een beschrijving van armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland, 1784-1965, (Amsterdam 1987), pp. 32-33
H. Looijesteijn en M.H.D. van Leeuwen, 'Establishing and Registering Identity in the Dutch Republic', in: K. Breckenridge en S. Szreter, Registration and Recognition. Documenting the Person in World History, (Oxford 2012), pp. 211-251
Th. de Nijs, 'Politiek en openbaar bestuur. In een groter geheel', in: Th. de Nijs en E. Beukers, Geschiedenis van Holland 1795 tot 2000, Deel IIIa, (Hilversum 2003), pp. 15 en 35

Lees verder


Armenzorguitgaven 1817-1899 (pdf)

Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

Wet op het domicilie van onderstand 1818 (uitgebreide versie met bronteksten)

Verlichte adviezen over armenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Pleiten voor staatsarmenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Zorg in het huis van Thorbecke

De Armenwet van 1854

Zucht naar onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag

Geen armenzorg maar sociale verzekeringen


Meer informatie uit de bronnen

Behandeling van de 'Wet, betreffende de bepaling der woonplaats, alwaar behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelen' in de Tweede Kamer

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 25 november 1818, (pdf)
Verslag van de zitting van de Tweede Kamer van 23 november. Besproken werd het Algemeen verslag der centrale afdeeling, wegens het ontwerp van wet, betreffende de bepaling der woonplaats, alwaar behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelen [domicilie van onderstand]. Verslag in zes afleveringen.
Naar aanleiding van commentaar vanuit de Kamer op artikel 1 dat bepaalde dat hulp verleend kon worden, legde de regering uit waarom men voor die formulering had gekozen. 'Het eerste artikel zegt: de gemeente, in welke een behoeftige in den algemeenen onderstand deelen kan, is die zijner geboorte. De uitdrukking: in den algemeenen onderstand deelen kunnen, is aan twee afdeelingen te zeer onbepaald voorgekomen. Zij hebben voorgesteld daarvoor de volgende de bezigen: mogen aanspraak maken op den algemeenen onderstand, of regt hebben op den algemeenen onderstand, en dit te meer, daar de Koning, in Hoogstdeszelfs aanspraak aan de Staten-Generaal, de uitdrukking heeft gebruikt van aanspraak toe te kennen. Hierop is geantwoord: "dat men met opzet vermeden had, zich te bedienen van het woord regt of aanspraak, om niet alzoo aanleiding te geven tot gevaarlijke aanmatigingen, en om dat dit woord onbestemd is, en talrijke zich vermenigvuldigende uitleggingen zoude na zich gesleept hebben.'

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 9 december, (pdf)
Verslag van de bespreking van de Tweede Kamer van het ontwerp van wet, betreffende de bepaling der woonplaats, alwaar behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelen [domicilie van onderstand], vervolg van de bespreking in de zitting van 23 november.
Kamerlid Metelerkamp zei dat het grondbeginsel dat iemand rechten en plichten ontleende aan zijn geboorteplaats 'in de natuur der zaak is gelegen, en ten allen tijde erkend [is] geweest'. Tot zijn genoegen was in de wet geen recht op onderstand geregeld maar alleen orde geschapen in de onduidelijkheden over de vraag waar de arme uit de algemene kas mocht worden geholpen. 'Geen regt of aanspraak wordt hier bij aan iemand toegekend, maar alleen aan de uitdeler van den onderstand een voorschrift gegeven, hetgeen hem ten regel in die uitdeeling moet verstrekken.' Volgens de spreker was het niet waarschijnlijk dat bijzondere belangen door de wet geschaad zouden worden: 'de gevallen zouden wel zeer zeldzaam zijn, dat de armen administratien de bedeeling van eenen behoeftige, zonder eenige oorzaak, zouden op zich hebben genomen'. Mocht dit echter toch het geval zijn dan moest het algemeen belang voor het bijzonder belang gaan. De wet zou gelukkig een einde maken aan het vanwege geschillen tussen gemeenten of armbesturen op 'onbarmhartige wijze' van de ene naar de andere plaats afschuiven van hulpvragers.

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 10 december, (pdf)
Ondanks bezwaren stemde Van Suchtelen tot de Haer toch in met de wet. 'Ongewoon zijne gedachten anders dan in de afdeelingen, waar het lot hem bij voegde, te uiten, zoude de spreker, als niet begeerig in openbare zittingen het woord te voeren, ook ditmaal H. Ed. Mogs. geduld niet gevergd en lastig gevallen hebben, ware het niet, dat, zijn erachtens, en gestaafd op ondervinding, er bij dezelve nog meer te wenschen overbleef, en zwarigheden ontmoet werden, die aanleiding tot misverstand, verkeerde explicatien en twistgedingen zouden geven, en welke volgens het algemeen verslag der centrale afdeeling, niet schenen uit den weg geruimd te hebben kunnen worden.'

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 12 december, (pdf)
Kamerlid M. Reyphins zei dat de noodzaak van de wet gelegen was in het feit dat na de invoering van de vorige wet [het besluit van 17 augustus 1814 waarbij armen na minstens een jaar verblijf geholpen moesten worden in de verblijfplaats] GS zoveel tijd kwijt waren in het bemiddelen bij en opheffen van geschillen over het domicilie van onderstand, terwijl ze hun tijd beter konden benutten. De opheffing van het recht op onderstand door de geboorteplaats en het rechtspreken in geschillen door lagere overheden in plaats van door rechtbanken waren volgens Reyphins niet in strijd met de Grondwet. Provinciale Staten waren over het wetsontwerp gehoord.

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 14 december, (pdf)
Kamerlid Van Alphen constateerde dat armenwetgeving moeilijker was wanneer er sprake was van groei in de vraag om hulp. De wet loste het probleem van goede armenzorg en van de bedelarij niet op maar dat was ook niet de bedoeling. 'Het oogenblik was nog niet gekomen, dat men algemeene bepalingen kon maken, om, in dien grooten geesel der menschheid, dit met den maatschappelijken staat in verband zijnde kwaad, het onafscheidbaar gevolg van het regt van eigendom, te voorzien.' De oorzaken van armoede lagen in de tekortkomingen van het individu en de maatschappij en in het feit dat de bevolking altijd sneller groeide dan de productie van middelen om die bevolkingsgroei bij te houden. De waarde van arbeid was verminderd en de kosten van levensonderhoud waren gestegen. 'Deze onevenredigheid, dit zoo ongelukkige verschijnsel, zoo algemeen in onze dagen, moet den geest van navorsching aanmoedigen bij alle de gouvernementen, bij allen verstandige mannen, dewelk het lot der volken verbeteren en derzelver maatschappelijken staat vestigen moeten. De meest werkende oorzaken daarvan bevonden zich, volgens den spreker, 1. in de steeds toenemende toehaling van den kring van ruiling der voortbrengselen van de nijverheid, de isolering der volken; 2. in de al te groote ophooping der kapitalen, zoo door dezelver natuurlijke strekking, als ten gevolge der bepalingen, welke de pogingen der nijverheid in het klein te niet te doen, en eindelijk in den geest van eene noodlottige agiotagie [kunstgrepen in de effectenhandel om de prijzen te doen rijzen of dalen], welke zich hoe langer hoe meer uitstrekt, zich van alles bemeestert, slechts gewaagde kansen begeert en zoekt, van den gestadigen arbeid afkerig maakt, kleine eerlijke winsten verwerpt, en den intrest van het geld doet stijgen? Wat zal men tegen de bron van zoo vele rampen tegenstellen? Waarlijk en wezenlijk zedelijke, liberale denkbeelden en inzigten, de sterkste goede trouw, de schroomvalligste naauwgezetheid in de vervulling van alle verbintenissen jegens vriend of vijand, waarvan de gouvernementen het voorbeeld moeten geven. Dáár door alleen, zeide de spreker verder, kan het europeesch gemeenebest in deze zoo groote afwisseling van kansen te gemoet komen, in dit zoo veel ellende, zoo vele ondeugden, misnoegdheid en ontevredenheid voortbrengen kwaad voorzien, en alleen door openlijk verkondigde en stipt nagekomen, algemeene maatregelen zal men daartoe kunnen geraken.' Driekwart van de bevolking was armoedig of niet in staat de plaatselijke en rijksbelastingen te betalen. In Engeland was aangetoond welke schadelijke effecten het gevolg waren van het in de wet vastleggen van een recht op onderstand. De grondslagen van de samenleving werden erdoor geschaad. Geconstateerd werd dat ieder bestuur van een instelling van weldadigheid dat geen subsidie ontving, mits het aan de wetten voldeed, vrij was in zijn doen en laten. Verschillende kamerleden deden suggesties waardoor de armenzorg verbeterd zou kunnen worden.

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 15 december, (pdf)
Volgens kamerlid Dotrenge lag de oorspong van de akten van indemniteit uit 'eene verkeerdelijk opgemaakte gevolgtrekking uit een edikt van Karel V' uit 1531. De keizer had gemeenten verplicht om
de armen te ondersteunen die daar minstens een jaar hadden gewoond. Om de last die dat met zich meebracht te verminderen, vroegen de gemeenten garanties bij vestiging binnen hun grenzen. Dit wierp beperkingen op in het vrije verkeer, terwijl het juist de bedoeling was 'om alle betrekkingen van goede diensten tusschen onze provinciën en onze gemeenten te handhaven'. Eigenaren van fabrieken werden beperkt in het aantrekken van werklieden omdat zij zich voor altijd moesten 'borg stellen voor de middelen van bestaan van alle de werklieden, die de daarstelling hem genoodzaakt zou hebben van elders te ontbieden'. Er moest een 'vaste plaats van toevlugt' zijn waar een arme kon aankloppen omdat men hem niet van ellende en honger kon laten omkomen. 'Het is voor de zamenleving een pligt, den behoeftigen, die tot den arbeid geschikt zijn, werk, en denzulken, die er niet toe geschikt zijn, onderstand te verschaffen; zonder deze verpligting, zeide de spreker, zou het regt van eigendom, dat grondbeginsel van alle onze maatschappijen, welligt ophouden ondersteuning in de zedekunde te vinden.' Het kamerlid was kritisch over het wetsonwerp. Hij vond het jammer dat het oorspronkelijke voorstel om in artikel 1 het recht op onderstand op te nemen was vervangen door de formulering dat men onderstand kon verlenen. Hierdoor zou het gebrek aan duidelijkheid en aan willekeur alleen maar groter worden. Ook over de bepaling in art. 11 dat GS uitspraken zouden doen bij geschillen was het kamerlid ongelukkig. 'Het is, zeide hij, strijdig met alle goede beginselen, dat de administratieve magt die van over geschillen, hetzij van particuliere, hetzij van corporatiën, oordeel te vellen, in zich vereenige.' Hij weerlegde het bezwaar dat de armenkassen te zeer belast zouden worden door de kosten van juridische procedures. Hieraan zouden regels kunnen worden gesteld.

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 17 december, (pdf)
Kamerlid De Moor weerlegde de bezwaren tegen art. 11 omdat het duidelijk was dat bij geschillen tussen armen en gemeenten 'het natuurlijk is, dat de onmiddellijk boven dezelve geplaatste administratieve magt regter in dit geschil moet zijn'. 'De verschillen, zeide de spreker, welke, in gevolge art. 165 der Grondwet, bij uitsluiting van het ressort der regtbanken zijn, zijn de zoodanige, die ten onderwerp hebben den eigendom of de daar uit ontstaande regten, schuldvorderingen, of de burgerlijke regten. Wanneer de behoeftige onderstand van eene gemeente vraagt, vordert hij dan een eigendom, of een regt, dat uit denzelven ontstaat? Heeft hij eene schuldvordering ten laste dier gemeente, of zoekt hij een burgerlijk regt? (...) Wel is waar, dat, indien de gemeente onderstand weigert, tusschen dezelve en den behoeftigen een verschil ontstaat; maar tot wien moet hij zich dan wenden, om eene uitspraak te verkrijgen? Het ontwerp zegt daarvan niets, vermits het natuurlijk is, dat de onmiddellijk boven dezelve geplaatste administratieve magt regter in dit geschil moet zijn.' Als het de bedoeling was dat een arme zich bij een geschil tot de rechtbank wendde dan moest men hem daartoe wel de mogelijkheid bieden. 'Zou men begeeren, dat hij zich tot de regtbanken wendde? Dan behoorde men ten minste hem daartoe de middelen te verschaffen, benevens die, om, zo lang de zaak hangende is, te bestaan.' Kamerlid Plasschaert vond dat er in de wet nog wat onduidelijkheden zaten, onder andere over de manier waarop de lengte van het verblijf kon worden vastgesteld. De Franse wet was hierover duidelijker: 'het verblijf zal voortaan slechts dagteekenen van de inschrijving ter griffie van de municipaliteit'. In de huidige wet stond hierover niets. Hij vond het ook vreemd dat in artikel 3 de eis werd gesteld dat gedurende vier jaar belastingen waren betaald. Was het niet merkwaardig om van een behoeftige bewijs te vragen van het betalen van belastingen? 'Wegens bewezen armoede wordt men immers, zeide hij, zelfs van de quohieren der personele belastingen geschrapt, en zij, die met het doen van den aanslag belast zijn, dragen immers de grootste zorg, om erkende behoeftigen niet op de quohieren in te schrijven.' Hij was tegen de het sectarisme van art. 9 [zie opmerkingen over een petitie van de Ned. Hervormde Kerk Rotterdam] maar was zo overtuigd van de geest van verlichting dat hij er vanaf zag om er bezwaar tegen te maken. 'Ja, Ed. Mog. Heeren, voer de spreker voort, ons vaderland zal door alle tijden heen, dat geen wezen, dat het steeds geweest is; een land strekkende tot wijkplaats voor alle ongelukkigen, en het verblijf van alle menschelijke en christelijke deugden.' De wet werd met 84 tegen 8 stemmen aangenomen.

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 2 december, (pdf)
Verslag van de zitting van de Tweede Kamer van 30 november. De wet 'betreffende de bepaling der woonplaats, alwaar behoeftigen in den algemeenen onderstand kunnen deelen' is op 23 november aangenomen.

Nederlandsche Staatscourant, d.d. 9 december, (pdf)
Wet van 28 november 1818 (Stbl. no. 40) Domicilie van onderstand.

Artikel V 'De behoeftigen, welke op het uitvaardigen dezer wet in eene gemeente uit den algemeenen onderstand bedeeld worden, zullen gerekend worden tot die gemeente te behooren, voor zoo ver dien onderstand betreft.'
VIII 'Het is aan administrateuren van de algemeenen onderstand veroorloofd, daaruit de genen te bedeelen, aan wie zij die bedeeling anderszins, volgend de tegenwoordige wet, zouden kunnen weigeren, wanneer deze uitzondering door regtvaardigheid en menschelijkheid wordt gewettigd.'
IX 'Door de bepalingen van deze wet wordt geenszins gederogeerd aan de bestaande reglementen en verordeningen op het stuk van onderhoud, alimentatie en onderstand, door de diaconiën en alle andere administratiën van godsdienstige gemeenten aan derzelver behoeftige ledematen verleend.'
X 'Evenmin wordt door dezelve gederogeerd aan plaatselijke statuten, welke daarmede niet strijdig zijn, noch aan de reglementen op het onderhouden der weduwen en kinderen van militairen.'
XI 'De verschillen over het onderstands-domicilie van eenen behoeftigen tusschen twee gemeenten zullen de plano, door het kollegie van Gedeputeerde Staten, worden beslist, indien de gemeenten tot ezelfde provincie behooren, en door Ons, indien dezelve in meer dan eene provincie gelegen zijn.'
XII 'Op dezelfde wijze zullen de verschillen van denzelfden aard worden afgedaan, welke tusschen onderscheidene diakoniën of andere soortgelijke instellingen mogten ontstaan, gelijk mede die verschillen, welke tusschen die instellingen en de gemeente-besturen mogten rijzen. Doch de geschillen tusschen onderscheidene diakoniën of andere soortgelijke instellingen, instaan in eene en dezelfde gemeenten, welker bevolking vijf duizen zielen overtreft, zullen door het plaatstelijke bestuur worden beslist.'
XIII 'Indien de billijkheid schijnt te vorderen, dat men in eene gemeente eenen behoeftigen uit den algemeenen onderstand te hulp kome, zonder dat men het eens zij, aan welke gemeente of aan welke instelling die behoeftige zich kan aanmelden, zal, in geval van noodzakelijkheid, de gemeente, waar hij zich bevindt, billijke hulp verleenen, behoudens het regt van verhaal tot restitutie op den gemeente, op wien zulks toekomt.'

Grondwet 1815
Artikel 145 'De Staten worden belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherming der verschillende godsdienstige gezindheden en derzelver uitwendige eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafijken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den Koning worden toegezonden.'
Artikel
228 'Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen. De Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dienaangaande, jaarlijks, een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.'


Civil registration of individual citizens is the linchpin of a web of obligations and rights

Samenstelling Tweede Kamer inclusief politieke kleur

Historische Kranten - Nederlandse dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw

Geschiedenis van de uitgave van de kamerstukken

G. Luttenberg, Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden over het tijdvak van 1796 tot en met 1839, 6 delen (zie google), (Zwolle 1840-1843)

E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980 (1986)

J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946, (Amsterdam 2013)

Beleidsvoorbereiding verliep tijdens Willem I niet volgens vaste, voorspelbare patronen en was zeker niet het monopolie van de ambtelijke bureaucratie. N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900 (2004), p. 417

Kritiek betrof zowel de inhoud van het beleid van Willem I als de wijze waarop dat beleid totstandkwam. N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, p. 452

D.J. ten Zeldam Ganswijk, Handleiding tot de kennis van het staatsbestuur in het Koninkrijk der Nederlanden, Deel 1, eerste stuk, Deel 1, tweede stuk, zeven delen (zie google books)

Inrichting, taken en bevoegdheden provinciebestuur

Armenwetten, Armverslagen en armenstatistieken

Medische armenzorg

Voorzieningen voor de dekking van ziektekosten

Provinciebestuur en zorg

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).

Buitenrustpad 11 hs
1097 MX Amsterdam
020 6273467
KvK 23062575