Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions

Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

In het proces van staat- en natievorming na 1815 stond de verhouding tussen overheid en burger centraal. Er werd steeds opnieuw gedebatteerd over de wederzijdse rechten en plichten in het sociale domein. Volgens de Grondwet was zorg een zaak van voortdurende aandacht van de regering. Gaandeweg professionaliseerde en versnipperde de (medische) armenzorg. Zorg werd steeds minder alleen een lokale aangelegenheid.

After the establishment of the Kingdom of the Netherlands in 1815 a process of state- and nation-building began. The relationship between the different levels of government and the citizens was a central factor in this development. The rights and duties of both were explored. Like today, the government found it important that citizens know where to turn for help in need. During the nineteenth and twentieth centuries medical and other forms of care professionalized and fragmented. Care became no longer a purely local matter.


Geen armenzorg maar sociale verzekeringen

De medische armenzorg werd meestal door de gemeenten betaald; zij maakte een groot deel uit van de zorgkosten. Deze waren moeilijk in te schatten. Vooral in gemeenten met grote zieken- of gasthuizen was het aantal zieken vooraf niet te bepalen omdat ze een groot gebied bedienden. In Zuid- en Noord-Holland hadden de ziekenhuizen de meest uitgebreide 'werkkring'. De uitgaven in onder andere Zuid-Holland waren hoger dan gemiddeld omdat daar grote ziekenhuizen waren. Zij vormden een zware last voor de gemeenten. Artsen in overheidsdienst konden volgens de latere politicus H. van Riel niet genoeg geprezen worden. 'Zij moeten vrijwel dag en nacht bezig zijn geweest met wat hun hand te doen vond en iemand als Dr. Ruijsch heeft tientallen jaren lang een sterk constructieve en critische rol in de Staten van Zuid-Holland gespeeld.'

Op het platteland bestond gebrek aan geneeskundige hulp. Om artsen en vroedvrouwen over te halen zich in een plattelandsgemeente te vestigen, kon het rijk subsidie geven maar alleen als de gemeente en de provincie dat voor een gelijk bedrag deden. Dit had tot gevolg dat sommige gemeenten over geen enkele zorg beschikten. Lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, H.Ph. de Kanter uit Brielle, meldde in 1887 dat twee gemeenten op zijn eiland, Oostvoorne en Rockanje, al jaren verstoken waren van genees- en verloskundige hulp. De patiënten waren in noodgevallen aangewezen op het Coolsingelziekenhuis te Rotterdam. Genoemde gemeenten loofden herhaaldelijk een beloning van ƒ 1.200,- uit voor een gemeentedokter maar dit had nog niet tot resultaat geleid. Rotterdam was vanaf de eilanden moeilijk te bereiken 'maar dat zulks nu juist mede bracht dat ter plaatse bij complicaties deskundige hulp moest kunnen worden geboden is duidelijk, en gelet op alle omstandigheden valt hier een gemis aan begrip, aan kennis van zaken te constateren' strekte de overheid niet tot eer. Volgens de sterftestatistieken waren er nog geen doden gevallen. De subsidie die de provincie Zuid-Holland uittrok voor het aantrekken van dokters en vroedvrouwen bedroeg in 1887 'voorlopig' niet meer dan ƒ 1.000,-.

In de debatten over de sociale kwestie die in het laatste kwart van de negentiende eeuw werden gevoerd, werden voorzieningen besproken die burgers onafhankelijk moesten maken van de armenzorg. Niet alleen socialisten en sociaal-liberalen maar ook de voorman van de anti-revolutionairen, A. Kuyper, hoopten dat na de invoering van sociale verzekeringen de armenzorg zich met haar kerntaken, hulp aan armen die niet voor zichzelf konden zorgen, zou kunnen bezighouden. De dreiging van een steeds verder toenemende bemoeienis van de staat met de liefdadigheid zou daarmee kunnen worden afgewend.
In zijn analyse was het gereformeerde diaconaat vooral in de achttiende eeuw verwaarloosd. Met het afschaffen van de gilden was bovendien de ordening van de samenleving doorbroken. 'De verarming is er op breede schaal gekomen, doordien men den toestand der lagere klasse gedesorganiseerd heeft, d.w.z. haar van de zwakke organisatie, die vroeger bestond, heeft beroofd, en ze nu in valschen, chaotischen toestand te midden van geheel nieuwe toestanden laat voorttobben.'
De overheid moest tijdelijk de nood lenigen. Recht op hulp zoals dat op dat moment in Engeland en voor een deel in Duitsland bestond, betekende echter een hellend vlak. 'Vandaar, dat we met al de kracht die in ons is, steeds voortgingen met op de organisatie van den arbeid aan te dringen.' Kuyper pleitte voor een Wetboek van de Arbeid, voor Kamers van Arbeid en voor de verzekering tegen de gevolgen van ouderdom, ziekte, invaliditeit en werkeloosheid. 'Het verwijderen uit de sfeer van de aalmoes van al wie werken kan en werken wil en gewerkt heeft, is voor ons, Antirevolutionairen, daarom juist een primum verum, waarvan we niet mogen en niet kunnen aflaten, omdat alleen op die wijs de van Gods wege ons toekomende barmhartigheid weer vaardig en machtig zal worden, om al wie in de sfeer van de aalmoes thuishoort, ook wezenlijk te helpen uit den nood, en straks zedelijk op te beuren.'

De door het rijk vanaf het begin van de twintigste eeuw voor sommigen verplicht gestelde sociale verzekeringen waren een uitvloeisel van vorengenoemde debatten. Hierna volgde een uitputtende discussie over de manier waarop verplichte sociale verzekeringen moesten worden uitgevoerd. Het ging onder andere over de vraag op welke geografische schaal dit het beste zou kunnen en over de vraag welke bestuurslaag voor een actieve rol het meest geschikt was.
Gedeputeerde Staten van de provincies werden ingeschakeld bij de samenstelling van overleg- en verzekeringsorganen. Dit betrof onder andere het opmaken van de kiezerslijsten voor de Kamers van Arbeid. De eerste verplichte verzekeringswet, de Ongevallenwet van 1901, droeg Gedeputeerde Staten op de leden van plaatselijke commissies te benoemen. Vanwege de Beroepswet van 1905 werden de leden van de tot 1992 functionerende Raden van Beroep na voordracht door belanghebbenden, eveneens door de Gedeputeerde Staten benoemd. Sommigen hadden kritiek op de rol van Gedeputeerde Staten. Volgens de SDAP namen zij bij de benoeming van de plaatselijke commissies weinig nota 'van de wenschen der georganiseerde arbeiders'.

Nota nemen van de arbeiders

In een van de afdelingen van Provinciale Staten van Zuid-Holland werd in 1891 besproken of Gedeputeerde Staten in de provinciale bestekken bepalingen kon opnemen die aannemers zouden verplichten hun arbeiders tegen ongelukken te verzekeren. Een aantal jaren later kwam deze kwestie opnieuw aan de orde naar aanleiding van een circulaire van de voorzitters van de particuliere Arbeidsraden (pdf) in Leiden, Den Haag en Amsterdam over arbeidstijden en minimumloon. Gedeputeerde Staten lieten Provinciale Staten weten het resultaat van het in de Tweede Kamer toegezegde onderzoek daaromtrent af te wachten.
Aanleiding tot de discussie was een motie van radicaal-liberaal Tweede Kamerlid C.V. Gerritsen waarover in maart 1895 in het parlement drie dagen werd gedebatteerd en die uiteindelijk met 38 tegen 36 stemmen werd verworpen. Een statenlid stoorde zich aan de opmerking van de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Ph.W. van der Sleyden, dat elf uur arbeid voor het bouwen van bouwwerken (in tegenstelling tot waterstaatswerken) hem wel genoeg scheen. 'Wanneer dan later de Minister maar zoo goed wil zijn om te verklaren welken werkdag hem wenschelijk schijnt voor allen anderen arbeid en welk loon hem, voor die verschillende soorten van arbeid, wenschelijk schijnt, dat kan er een massa strijd en werk vermeden worden. Er is tegen deze gedachtengang één bezwaar. Wij, Nederlanders hebben over het algemeen niet zoveel autoriteitsgeloof dat wij terstond als axioma aannemen wat een Minister wenschelijk schijnt.'

Gedeputeerde Staten adviseerden in 1896 om aan de arbeidstijden wel en aan het minimumloon geen eisen te stellen. De maximale arbeidsduur zou moeten worden beperkt tot elf uur. Het was de bedoeling misbruik door aannemers die in opdracht van de overheid werkten tegen te gaan. Voorschriften die te lange arbeidstijden beperkten waren daarom alleszins te billijken. Provinciale Staten stemden hier in meerderheid tegen. Het argument was dat de arbeiders niet moesten worden belemmerd in hun vrijheid om meer te verdienen. Een statenlid voorzag dat als dit voorstel was aangenomen er een beweging voor minimumloon, voor inkrimping van de maximumwerktijd, verhoging van het minimumloon, gedwongen rustdagen enzovoorts op gang zou komen. 'Gaan in dezen de Autoriteiten, Staat, Provincie, Gemeenten, vóór dan zal de particuliere industrie moeten volgen en dan zal de behoefte aan tal van beperkende bepalingen wel vanzelf voor den dag komen als maar eenmaal het beginsel van vrijheidsbeperking is aangenomen.'

Gedeputeerde Staten moesten in verband met de invoering van de Invaliditeitswet leden van de Rentecommissies voordragen. Deze commissies keerden in 1913 het eerste staatspensioen uit. De minister wilde personen die de bevolking en de omstandigheden kenden en die door de bevolking vertrouwd werden. Omdat de uitkering verstrekt werd vanwege een verzekeringswet moest worden vermeden dat de commissies het karakter hadden van 'bedeelingscommissiën'. Ook over de vestigingsplaats van de Rentecommissies en later de Raden van Arbeid, kon het college suggesties doen.
Volgens de Radenwet moesten Gedeputeerde Staten na overleg met de organisaties van werkgevers en werknemers adviseren over de benoeming van de leden van de Raden van Arbeid. Zij moesten daarbij op basis van evenredige vertegenwoordiging rekening houden met de sociaal-politieke richtingen binnen het gebied van die Raden.
De sociale verzekeringen genereerden fondsen voor de behandeling en preventie van ziekten en ongelukken en hadden daarmee effect op ontwikkelingen in de gezondheidszorg. Opeenvolgende kabinetten probeerden daarnaast greep te krijgen op de financiering, het aanbod en de ordening van medische zorg. Een Armenwet die zou leiden tot een daadwerkelijke daling van de kosten van de armenzorg stond ook nog steeds op de agenda.

Lees verder

Bovenstaande is gebaseerd op:
Handelingen Tweede Kamer 1882-1883, 86, 2, Verslag over de verrigtingen aangaande het armbestuur over 1880, (pdf)
HTK 1888-1889, 51, 2, Verslag van de verrichtingen aangaande het armbestuur over 1886, (pdf)
HTK 1894-1895, 91, 1, Motie Gerritsen

HTK 1894-1895, 8 maart 1895
HTK, II 1918-1919, 289 1-2, Memorie van Toelichting op de wijziging van de Radenwet ingekomen bij de TK op 20 december 1918
HTK 1918-1919, 25 februari 1919
Nationaal Archief, Den Haag, Prov. Staten en Gedrukte Stukken, nummer toegang 3.02.20.02, inventarisnummer 411, inv.nr. 413, Handelingen Provinciale Staten, 21 november 1876
Provincie Zuid-Holland, Handelingen Provinciale Staten van Zuid-Holland, 21 juli 1887
PZH, Handelingen Provinciale Staten, 7 juli 1891, Bijlage RR, p. 2, Voorlopig Verslag van de begroting
PZH, Handelingen Provinciale Staten, 2 juli 1895, agendapunt XXXIX
PZH, Handelingen Provinciale Staten, 22 juli 1896
PZH, Handelingen Provinciale Staten, 3 november 1896, p. 22 en Bijlage M2, 30 september 1896, BiZa no. 4563, Afd. BB
PZH, Handelingen Provinciale Staten, 17 november 1896, Bijlage T, 13 oktober 1896, B. no. 3134 (1ste Afd.), G.S. no. 15
PZH, Handelingen Provinciale Staten, Provinciaal Verslag Zuid-Holland, 1914, Hoofdstuk VI, Uitvoering van verschillende wetten en Algemeene maatregelen van bestuur
G.W. Bruinsma, 'Geneeskundige Armenzorg', De Nieuwe Gids, 8(1893), p. 49 (pdf)

K.P. Companje, Tussen volksverzekering en vrije markt. Verzekering op het snijvlak van sociale zekerheid en gezondheidszorg 1880-2006, (Amsterdam 2008).
A. Kuyper, Proeve van pensioenregeling voor werklieden en huns gelijken, (Amsterdam 1895)
Onderzoeksgids Sociale Zekerheid, 1890-1967, Raden van Beroep

H. van Riel, Geschiedenis van het Nederlandse liberalisme in de negentiende eeuw, (Assen 1982), p. 210
H. van Riel, Handelingen van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, (Den Haag 1979), deel 2, pp. 1080 en 1277
D. Rigter, 'Conclusies uit het rapport van A.F. van Leijden over de sociale wetgeving zoals die in 1923 door C.W. de Vries werden gepubliceerd', (pdf)
D. Rigter, 'Raden van Beroep'
D. Rigter, 'Rentecommissies'
D. Rigter, 'Voorgeschiedenis wettelijk verplichte sociale verzekeringen' (pdf)
S. Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat, (Amsterdam 1992), pp. 224 en 299-300


Armenzorguitgaven 1817-1899 (pdf)

Tabellen zorginstellingen in de armverslagen

Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

Wet op het domicilie van onderstand 1818 (uitgebreide versie met bronteksten)

Verlichte adviezen over armenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Pleiten voor staatsarmenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Zorg in het huis van Thorbecke

De Armenwet van 1854

Zucht naar onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag

Kritiek op de armenzorg en emigratie als structurele oplossing

Het kapitaal speelt de hoofdrol


'Staatsorganisatie dus, met staatsgeld'

Sinds de stichting van het Koninkrijk in 1815 was er discussie over de rol van de staat, de zorgplicht en over het recht op hulp van arme burgers. Tijdens de kamerbehandeling van de wet op het domicilie van onderstand in 1818 was het recht op onderstand ter sprake gekomen, maar van de hand gewezen. Het ontwerp voor een Armenwet uit 1845 kende geen recht op bijstand, maar wel zorgplicht. De Armenwet van 1854 kende evenmin recht op steun, wel een zorgplicht van de kerken. Aan het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw was het debat over de sociale kwestie in volle gang. De links-liberaal P.L. Tak deed in 1892 een bevlogen oproep voor staatsarmenzorg en het recht op zorg:
'En dat te eerder, naarmate de armoede toeneemt en de armen gaan inzien dat de hun door de kerken gepredikte berusting niets anders is dan een grof plichtverzuim jegens zichzelven en hun gezin. Leert het onderzoek, dat de inrichting der maatschappij het hongerlijden van een groot aantal harer leden noodzakelijk maakt; is dit geconstateerd als waar; dan zullen daaruit, zoolang de maatschappij niet gewijzigd is, zekere verplichtingen zijn af te leiden voor hun die meer eten kunnen koopen dan zij behoeven.' 'De staat erkent dus, dat er armoede voorkomt, zelfs in die mate dat de gebreklijders voor de openbare orde gevaarlijk kunnen worden, en legt voor dat geval aan de gemeenten den plicht op dien gevaarlijken lieden den mond te stoppen.'
'En toch was in 1870, toen men deze wet [de Armenwet] voor de laatste maal behandelde, de critiek op de hedendaagsche maatschappij genoeg gevorderd, om den wetgever de overtuiging te geven dat wetten of het ontbreken van wetten op den graad der armoede zekeren invloed kunnen uitoefenen, en dat de wetgever die weigert dien invloed te doen gelden op de productiewijze dezer machine-eeuw, voor een deel der armoede kan worden verantwoordelijk gesteld. Wilde hij, zooals gebleken is, voor de productie geen regelen stellen, dan ware het wenschelijk geweest, zich althans de offers van het stelsel aan te trekken. Maar neen, deze liet hij over aan de particuliere liefdadigheid.'

'In 1870 was het gebleken dat de kerkelijke besturen zoo ijverig mogelijk zich trachtten te ontdoen van hunne armen, en dezen aan de zorg der burgerlijke armbesturen overlieten.' 'Ook als de arme door particulieren en kerk is afgewezen, bestaat voor het burgerlijk bestuur geene verplichting hem te helpen. De arme mist, volgens eene ministerieele aanschrijving, elke bevoegdheid om van wien ook, onderstand te kunnen eischen. Ook heeft hij op niemand beroep, als hem onderstand wordt geweigerd. En geniet hij vasten onderstand van de diaconie, laat ons eens zeggen, een gulden in de week, dan is het volgens een kon. besluit van 1878, aan de burgerlijke armbesturen verboden, hem ook maar een cent of een brood te geven. En krijgt hij niets van de diaconie en niets van bijzondere instellingen, dan mag het burgerlijk armbestuur hem alleen helpen bij volstrekte onvermijdelijkheid. Hoe deze uitdrukking reeds vroeger hier en daar werd opgevat, blijkt uit een vonnis van eene Nederlandsche rechtbank, die te Zutfen, die oordeelde dat er geene volstrekte onvermijdelijkheid bestond, om een arme die een oogoperatie moest ondergaan, aan de kosten te helpen.
Weinig bekommer ik mij thans om de historie der administratieve quaestie van het domicilie van onderstand en van de rechten op restitutie. Wij kunnen die bijzonderheden laten rusten, als wij maar in het oog houden, dat de gemaakte wijzigingen in hoofdzaak strekten om de gemeente-financiën voor al te groote vorderingen te vrijwaren.'

'Even onweerlegbaar als het is dat de massale armoede van dezen tijd in het nauwste verband staat met het maatschappelijk stelsel, even onweerlegbaar is het, dat van hen die de voordeelen van het stelsel genieten, van de gegoeden, naar de mate hunner gegoedheid, niet alleen mag worden verwacht, maar ook gevorderd, dat zij door geldelijke bijdragen in den nood der armen zullen voorzien. En dan is de staat het eenige orgaan, dat door het heffen eener rijksbelasting hen allen vinden kan. Het wordt tijd om te breken met elke opportunistische behandeling der armenzorg en rondweg te erkennen, dat de dupes van de gemeenschap aanspraak hebben op den steun der gemeenschap, en op zoodanigen steun dat zij redelijk in 't leven kunnen blijven.'

'De grondwet zegt, dat het armbestuur een onderwerp is van de aanhoudende zorg der regeering. En de regeering beantwoordt dat voorschrift met de arme menschen volkomen afhankelijk te laten van den goeden wil van enkele particulieren. De wetgever die zich veroorlooft het stelen van een brood en het vragen om een aalmoes strafbaar te stellen, die zoo de maatschappelijke orde handhaaft, dient ook het hongerlijden te voorkomen, want dat is ten eenenmale in strijd met welke maatschappelijke orde ook. Men heeft tegen de staatszorg tal van argumenten aangevoerd en de bezwaren die aan zulk eene regeling noodzakelijk verbonden zijn, zeer breed uitgemeten. De moeilijkheden die hadden moeten prikkelen tot ijver en krachtsinspanning om ze te overwinnen, werden hoog en breed uitgesponnen tot een onoverkomelijke hindernis.'
'Rondweg erkenne de staat, dat er voor zieken en ouden van dagen, voor weezen en voor hen die tot werken bereid geen betaalden arbeid kunnen vinden, een recht op ondersteuning bestaat. En laat de zeker niet geringe uitgave bekostigd worden uit eene belasting, die van de gegoeden en rijken eene bijdrage vraagt, evenredig aan de voorrechten die de maatschappelijke inrichting hun biedt. En als onze staatslieden en economisten, die spotten met de droomers over eene radicale hervorming der maatschappij, ons dat zullen toestemmen, dan zullen wij tot hen kunnen zeggen: ziet, uwe overtuigingen deelen wij niet, maar gij toont althans in dit opzicht te willen wat recht is. Iets wat tot nog toe niet bleek. Men herinnere zich de woorden van de staatsregeling van 1798, geschreven onder den invloed der beginselen van de Fransche revolutie: "De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle hare leden, verschaft arbeid aan den nijveren, onderstand aan den onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De maatschappij vordert de volstrekte weering van alle bedelarij."'

'De fout in dit [Elberfelder]stelsel is dat de kosten worden gedragen door de gemeente en niet door den staat. Deze laatste alleen kan van alle gegoeden de noodige bijdragen eischen. Voorziet de gemeente in de geldelijke behoeften, dan zal de schatrijke man, die op een dorp woont waar weinig armen te verzorgen zijn, nagenoeg vrijloopen, terwijl de belastingbetalenden in de groote steden en het verwaarloosde deel van het platteland voor meer zullen worden aangesproken dan hun rechtmatig deel in den te dragen last is. Staatsorganisatie dus, met staatsgeld, doch zelfstandige toepassing in de gemeenten door vrijwilligers of dienstplichtigen onder eene controle, die aan de armverzorgers de noodige ruimte van beweging laat, zoolang zij hun plicht doen, doch hen op de vingers tikt, als zij dien verwaarloozen. Met een dergelijke armenzorg, uit ruime kas gevoed, aangevuld door verzekering tegen de gevolgen van ouderdom en ziekte en de noodige gestichten, zou de regeerende klasse, die zoo afkeerig is van wezenlijke hervorming van het maatschappelijk stelsel, althans het bewijs geven, dat hare betuigingen van humaniteit uit ernstig plichtsbesef voortkomen.'

'In de thans vrij algemeen geldende opvatting van armenzorg past de opmerking dat staatszorg de particuliere bijdragen zou doen afnemen, en dat dit jammer zou zijn. Ik erken dat de verwachting juist is. De meesten die door den staat zouden genoopt worden eene flinke jaarlijksche bijdrage af te staan, zouden hunne contributies aan vereenigingen intrekken, en zouden de menschen die zij zoo uit de hand helpen, naar den staat verwijzen. Men vindt dit jammer omdat het toch zoo lief is voor arme menschen te zorgen, en omdat die zorg tusschen den arme en den rijke eene zoo innige betrekking in het leven roept. Ik zou het daarentegen een zegen achten, als die particuliere liefdadigheid verdween. Zij schept eene betrekking van afhankelijkheid en onderdanigheid, die den eerlijken arme, den man die werken wil, maar om welke reden ook door arbeid zich en zijn gezin niet kàn onderhouden, niet past.'

P.L. Tak, 'Armenzorg', De Nieuwe Gids, 7(1892), pp. 86-108


Meer informatie

Steeds opnieuw werden pogingen gedaan om de kosten voor de (medische) armenzorg te verminderen

Afschuifgedrag tussen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten moet worden gestopt

R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, (Amsterdam 1997), pp. 358-387

D. Bos, Bloed en barricaden. De Parijse Commune herdacht, (Amsterdam 2014)

A. de Swaan, Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd, (Amsterdam 2004)

J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946, (Amsterdam 2013)

E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980 (1986)

N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900, (Amsterdam 2004)

Samenstelling Tweede Kamer

Historische Kranten - Nederlandse dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw

Geschiedenis van de uitgave van de kamerstukken

Gedecentraliseerde eenheidsstaat

Inrichting, taken en bevoegdheden provinciebestuur

Armenwetten, Armverslagen en armenstatistieken

Medische armenzorg

Voorzieningen voor de dekking van ziektekosten

Provinciebestuur en zorg


Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).

Buitenrustpad 11 hs
1097 MX Amsterdam
020 6273467
KvK 23062575
Ecade op twitter