Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions
Verlichte adviezen over armenzorg

Grote delen van de bevolking hadden aan het begin van de negentiende eeuw door decennia van verval van de economie en de daarmee gepaard gaande malaise bij 'fabrieken en trafieken' nauwelijks middelen van bestaan. Dit leidde tot bedelarij en een groot beroep op de armenkassen die niet in staat waren daaraan te voldoen. Uit de verslagen van de provincies over de armenzorg kan worden opgemaakt dat het aantal armen op het platteland kleiner was dan in de steden.
Als gevolg van de toenemende welvaart groeide de bevolking. Het was echter volgens de Armverslagen vooral de minst gegoede klasse die toenam en daarmee het aantal armen. Een op de negen inwoners van het Koninkrijk was hulpbehoevend. In veel steden en ook op het platteland werden armen in gestichten opgenomen en daar waar gemeenten niet over dergelijke instellingen beschikten, werden zij 'door de respective diaconien bij de burgers in de kost besteed' en opgevoed en onderwezen. Er waren godshuizen waar al dan niet onderscheid naar godsdienstige gezindte werd gemaakt. Godshuizen waren instellingen waarin armen werden gehuisvest 'met of zonder verdere verzorging'.
Armenzorginstellingen waren verplicht hun jaarverslagen aan de gemeente sturen. Deze moesten halfjaarlijks aan de provincie verslag doen van onder andere verbeteringen in de staat van het armwezen, het onderwijs, 'den dienst van weldadigheid en der geneeskunst', de instellingen die zich daarmee bezighielden en de middelen die werden aangewend om inentingen te bevorderen. De provinciale griffie nam deze gegevens op in verslagen die in de nationale Armverslagen werden verwerkt. Gedeputeerde Staten keurden de benoeming van leden van armbesturen goed. Bepaalde voorzieningen op het terrein van de armenzorg en het onderwijs werden sinds 1821 door de provincie betaald uit de opbrengst van zes opcenten over de grond- en personele belasting. De provincie kreeg ook de bevoegdheid leningen af te sluiten. Gedeputeerde Staten van de provincies moesten lokale commissies die armoede bestreden alert houden maar niet voor de voeten lopen.
Door de Wet van 1818 behoorden volgens de Gouverneur van Holland veel geschillen over het onderhoud van behoeftigen tot het verleden en was het nemen van beslissingen eenvoudiger. 'Echter blijft het getal van dezelve altijd nog zeer aanmerkelijk, en verschaft zulks veel werk.' Veel werk kostte ook het arresteren van bedelaars. Zij werden doorgestuurd naar de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. Het provinciaal bestuur hield tot 1850 in een bepaalde mate toezicht op het plaatsen van burgers in armenhuizen of in de koloniën van de Maatschappij.

De schouten in Zuid-Holland klaagden begin jaren twintig over de problemen met de handhaving van het Reglement voor het bestuur ten Platten lande in Holland uit 1816. Verschillende 'Kerkelijke en Geestelijke Collegien, en Directien van Armen-, Wees- en Gasthuizen' stonden geen inzage in hun administratie toe en bleven achter bij het afleggen van rekening en verantwoording. De Gouverneur wilde dat de koning of zijn ministers van 'de Departementen voor den Eerendienst, bijzonder voor den Rooms-Katholijken de betrokkenen aan hun verplichtingen herinnerde. De tabellarische opgaven die voor het Armverslag jaarlijks aan het departement moesten worden gestuurd, konden volgens sommige colleges van Gedeputeerde Staten eenvoudiger. De Gouverneur vond dat er te weinig middelen waren om op tijd te rapporteren. De regering wilde van GS van de provincies voorstellen voor centralisatie van de armoedebestrijding om de kosten te beheersen.
De door de koning in 1822 ingestelde staatscommissie voor de verbetering van de armenzorg gaf over belangrijke onderwerpen een aantal 'verlichte adviezen' die resulteerden in nieuwe regelingen. Een Koninklijk Besluit uit 1823 bevatte bepalingen over de benoeming van besturen van instellingen van weldadigheid en voor het opmaken van rekeningen en begrotingen. De stedelijke besturen bleven verantwoordelijk voor de benoeming van de besturen en voor de controle van hun begrotingen en verantwoordingen maar op het platteland moesten gemeenten hun beslissingen voorleggen aan Gedeputeerde Staten. Het staatshoofd kon, na GS gehoord te hebben, uitzonderingen maken. Instellingen van weldadigheid verleenden onderstand aan behoeftigen om de gemeenten te ontlasten. Daarom konden gemeenten organisaties subsidiëren. De steden mochten echter geen subsidies op hun begrotingen opnemen als niet de rekeningen van de zorginstellingen waren gecontroleerd. Ook Provinciale Staten konden subsidie verlenen.

Het overheidsbeleid was tot halverwege de jaren twintig gericht op verbetering van de armen- en krankzinnigenzorg. Het geven van subsidies werd nog gestimuleerd. Gaandeweg de jaren dertig nam echter de ongerustheid over de toename van de armoede, de stijgende armenzorgsubsidies en de onbeheersbaarheid van de kosten toe en werd de rem op subsidies gezet.

Op de gezondheidszorg werd tot 1865 toezicht gehouden door provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht, in sommige steden bijgestaan door plaatselijke commissies (pdf). In Zuid-Holland waren er provinciale commissies in 's-Gravenhage en Dordrecht. Deze commissies rapporteerden regelmatig aan het college van Gedeputeerde Staten en dienden voorstellen in, onder meer voor geneeskundige verordeningen. GS adviseerden de Koning bij benoemingen van leden van de commissies. In hun verslagen gaven de Gouverneurs inzicht in de gezondheidstoestand van de bevolking en vermeldden ze gegevens uit de rapporten van de provinciale Commissies van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht.
In de steden was er voor de armen over het algemeen behoorlijke genees- en heelkundige hulp. Op het platteland werd het verlenen van die hulp door het te kleine aantal kundige heelmeesters en het gebrek aan ervaren vroedvrouwen voor de armbesturen wel eens moeilijk. Zij moesten soms genees-, heel-, en soms ook vroedkundige hulp uit de steden laten komen. Een Koninklijk Besluit uit 1823 moest dit probleem oplossen en tevens de zorg in de ziekenhuizen verbeteren. Dit besluit bevatte een reglement voor de op- en inrichting van 'scholen tot aankweeking van heelmeesters, vroedvrouwen en artsenijmengkundigen' en voor de wijze waarop dit onderwijs doelmatig moest worden geregeld'.

Bovenstaande is gebaseerd op:

Besluit, houdende verordeningen op het benoemen van besturen van de Instellingen van Weldadigheid, derzelver budgets, subsidien en rekeningen, 10 december 1823, Staatsblad 1823, pp. 940-941
Handelingen Tweede Kamer 1816-1817, XXII, Verslag omtrent het armbestuur en de opvoeding der armen-kinderen over 1816, pp. 295-296
HTK 1817-1818, XXIX, Verslag omtrent de staat der armen over 1817, pp. 380 en 379-380
HTK 1823-1824, XXVIII, Verslag betreffende het armwezen over 1823, p. 411
HTK 1825-1826, XV, Verslag betreffende het armwezen van het Koninkrijk over 1824, p. 473 en 490-491
Handelingen Eerste Kamer 1853-1854, Gewijzigd ontwerp van wet tot regeling van het Armbestuur, p. 156, artikel 73
Nederlandsche Staatscourant, d.d. 14 december 1818 (pdf)
Nationaal Archief, Den Haag, Prov. Bestuur ZH, 1814-1844, 3.02.20, Inventaris van het archief van het Provinciaal Bestuur van Zuid-Holland, 1814-1844, pp. 17 en 21-22
Nationaal Archief, Den Haag, Algemene Staatssecretarie, nummer toegang 2.02.01, inventarisnummer 5126, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 23 maart 1822, Extract uit het Register der Besluiten, d.d. 16 februari 1821, met daarin een verwijzing naar een circulaire van de Gouverneur uit 1819. Met dank aan Nico Randeraad voor het ter beschikking stellen van het materiaal uit de Staatssecretarie.
NL-HaNA, Staatssecretarie, 2.02.01, inv.nr. 5780, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 25 april 1835
NL-HaNA, Staatssecretarie, 2.02.01, inv.nr. 5871, Geheim verslag van de Gouverneur aan de Koning, d.d. 16 mei 1836
G. Luttenberg, Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden over het tijdvak van 1796 tot en met 1839, Deel 1, (Zwolle 1840)
D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 1, (Dordrecht 1847), p. 194 over de administratieve gevolgen
D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 2, (Dordrecht 1849), pp. 201-202

Lees verder


Armenzorguitgaven 1817-1899 (pdf)

Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

Wet op het domicilie van onderstand 1818 (uitgebreide versie met bronteksten)

Verlichte adviezen over armenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Pleiten voor staatsarmenzorg (uitgebreide versie met bronteksten)

Zorg in het huis van Thorbecke

De Armenwet van 1854

Zucht naar onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag

Geen armenzorg maar sociale verzekeringen

Kritiek op de armenzorg en emigratie als structurele oplossing

Het kapitaal speelt de hoofdrol


Meer informatie uit de bronnen

'Gedurende de regering van Willem I werd er bijna geene zaak van eenige beteekenis afgedaan, welke niet vooraf commissoriaal was gemaakt. Behalve de vaste commissien, zijn die tot herziening der Grondwet, tot zamenstelling der zoogenaamde regerings-reglementen, tot het doen van onderzoek naar den waren staat der armen en naar mogelijk bezuinigingen, tot wijziging der wetboeken, tot herziening der verordeningen op de nationale militie, de schutterijen, de geneeskunde, enz., en die voor het stem- en kiesregt, meest bekend geworden.'
D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 1, p. 117, noot 1

Commissie voor de Ware Staat der Armen [ging november 1822 van start]
Besluit [van 3 januari 1822], betrekkelijk het doen van onderzoek naar den waren staat der armen.
No. 36. Wij Willem, enz.
Overwegende de wenschelijkheid, om met den waren staat der armen en behoeftigen in Ons rijk bekend te worden, ten einde Wij, in het belang derzelve, zoodanige bijzondere en algemeene maatregelen zouden kunnen nemen, als Wij geschikt zullen oordeelen om hunnen toestand te verbeteren;
Gezien de rapporten van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, van den 29sten September en van de 19den November ll. [1821], A. No. 100 B.Z. en A. 55 72 No. 3 B.Z.;
Gelet op de consideratien van Onzen beminden Zoon Prins Frederik der Nederlanden;
Hebben besloten en besluiten;
Art. 1. Eene speciale commissie, bestaande uit een president en elf leden, zal belast zijn met het onderzoek van den waren staat der armen in de onderscheidene gedeelten van Ons rijk, en zal Ons, naar gelang van hare vorderingen met dat onderzoek, voordragen zoo wel de plaatselijke als de algemeene maatregelen, door welke de toestand derzelve armen zoude kunnen worden verbeterd.
Art. 2. Door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat zullen aan voormelde commissie worden medegedeeld alle de inlichtingen, bij zijn departement voorhanden, omtrent het getal der behoeftigen en de omstandigheden die hen mogten beletten om in hunne noodwendigheden te voorzien, alsmede ten opzigte van den onderstand welke zij erlangen, en van de inkomsten daarvoor verbonden of die voegzaam daarvoor zouden te verbinden zijn.
Art. 3. De gemelde commissie zal, naar aanleiding van art. 2 in briefwisseling treden met Onzen voornoemden Minister, en voorts, ter bereiking van het doel harer instelling, van de onderscheidene Gedeputeerde Staten en andere administratieve autoriteiten zoodanige informatien omtrent het armwezen kunnen verlangen, als zij noodzakelijk zal oordeelen.
Art. 4. Een der eerste onderwerpen van de bemoeijenissen van de commissie zal zijn de aan Ons te doene voorstellen, ter invoering van zoodanige verbeteringen, welke, zonder in de bestaande wetgeving eenige verandering noodig te maken, al dadelijk omtrent het armwezen zouden kunnen worden daargesteld; zullen zij, daartoe termen vindende, bij deze voorstellen, acht slaan op die, door de permanente commissie van de maatschappelij van weldadigheid gedaan, en waarvan de vereischte mededeeling aan haar door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat zal plaatshebben.
Art. 5. Onze beminde Zoon, Prins Frederik der Nederlanden, zal de voormelde commissie presideren.
Art. 6. Tot leden der commissie worden benoemd de heeren:
Bosch, (J. van den) Generaal-Majoor.
Coste, (Jonkheer E. de la) lid van den Raad van State.
Crommelin, (J.P. van Wickevoort) lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Desprez, (A.F.A.) lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Fagel, (Baron J.) lid van den Raad van State.
Gockinga, (C.H.) lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Keverberg van Kessel, (Baron C.L.G.J. van) lid van den Raad van State.
Metelerkamp, (mr. R.) voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Rosier, (J.B.H.) lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Toers, (J. van) lid van den Raad van State.
Velsen, (M. van) lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
En tot Secretaris Jonkheer W. van Hogendorp, Referendaris der tweede klasse.
Afschriften dezes zullen worden gezonden aan Onzen beminden Zoon, Prins Frederik der Nederlanden, en aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, en aan ieder der benoemde leden; als mede aan den Secretaris der voornoemde commissie, respectivelijk tot informatie en narigt.
Gegeven te 'sGravenhage, den 3den Januarij des jaars 1822, het negende van Onze regering.'
Mede ondertekend door J.G. de Mey van Streefkerk.
'Naar aanleiding van voormeld besluit en op verzoek der commissie, zijn door de besturen, in den aanvang van 1823, een aantal renseignementen betrekkelijk den staat der Godshuizen bezorgd, en wel bij wijze van tabellarische opgave, in duplo, voor ieder gesticht afzonderlijk; toegelicht door memorien en nota's, mede in duplo; terwijl een triplicaat van elk stuk ter plaatselijke secretarie moest blijven berusten. - Later werden dergelijke mededeelingen omtrent het getal en de inkomsten der huiszittende armen, enz. gevraagd.'

D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 1, pp. 192-194

'Aanleiding [tot de instelling van de Commissie voor de Ware Staat der Armen] waren de plannen van J. van den Bosch om stedelijke armen over te plaatsen naar de koloniën van Weldadigheid. Alvorens daartoe kon worden overgegaan dienden volgens Frederik eerst meer gegevens over het aantal armen en hun positie binnen de stedelijke economie beschikbaar te zijn. Het werkterrein van de commissie was echter veel breder. Zo entameerde zij verschillende onderzoeken op het gebied van de armenzorg en werd zij regelmatig door de koning om advies inzake armenzorg aangelegenheden gevraagd. De commissie lijkt zich met name te hebben gebogen over mogelijkheden tot en wenselijkheid van meer nationale regelgeving. Opvallend is, dat de adviezen blijk lijken te geven van een vrij consequente tweedeling in de commissie: zuidelijke vertegenwoordigers waren over het algemeen meer geneigd tot invoering van landelijke voorschriften dan hun noordelijke tegenhangers.'
L. van der Valk, 'Zieken- en begrafenisfondsen in de negentiende eeuw', pp. 172-173 (pdf)

'Over de geschiedenis van deze commissie is weinig bekend. P.B.A. Melief, De strijd om de armenzorg in Nederland 1795-1854, (Groningen 1955) besteedt er enige aandacht aan. Hij stelt ten onrechte, dat de afdeling Armwezen van het bestaan van de commissie niet op de hoogte was. Het archief van de commissie is tijdens de Belgische afscheiding verloren gegaan. Alles wijst erop, dat de commissie na 1830 niet meer gefunctioneerd heeft. Zij werd in 1836 definitief opgeheven. ARA, Staatssecretarie, Inv. 4125, 2 april 1836, 102.'
L. van der Valk, 'Zieken- en begrafenisfondsen in de negentiende eeuw', p. 173, noot 31
Nationaal Archief, Den Haag, Binnenlandse Zaken, nummer toegang 2.04.01, Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1813-1848, p. 5 [Archiefvormer Commissie van Onderzoek naar de ware Staat der Armen in de onderscheidene delen des Rijks] en inv.nrs. 1915-1916 Stukken behorende bij de Wet op het Armwezen, 1824-1829

Bij KB van 21 mei 1824 werd vastgesteld dat de bepalingen uit het Besluit, houdende verordeningen op het benoemen van besturen van de Instellingen van Weldadigheid, derzelver budgets, subsidien en rekeningen, 10 december 1823 niet van toepassing waren 'op de bijzondere instellingen der onderscheiden godsdienstige gezindheden' en dat er ten aanzien van hen afzonderlijke maatregelen zouden worden genomen.
Besluit, houdende verklaring, dat het besluit van 10 December 1823, op de armdiakoniën niet toepasselijk is, 21 mei 1824, Staatsblad, (1824), pp. 299-300

Armen en armenzorginstellingen konden gratis procederen
'In aanmerking nemende, dat de respectivelijk voor de noordelijke en zuidelijke provincien van het Rijk, vastgestelde bepalingen, opzigtelijk het gratis procederen in regten, van arme en onvermogende lieden, van de armen-directiën en van de kerkbesturen der verschillende godsdienstige gezindheden, tot bedenkingen hebben aanleiding gegeven, die het Ons gepast is voorgekomen om opteheffen;
En willende dat te dien opzigte in het geheele Rijk op eenen gelijken en eenparigen voet worde gehandeld;
Gezien Ons besluit van den 31sten December 1821 [etc.]
Hebben besloten en besluiten:
Art. 1 Arme of onvermogende lieden, ingezetenen van dit Rijk zijnde, zullen bij voortduring kunnen worden toegelaten, om in civile regtszaken gratis, en zonder betaling van zegel- of registratie-regten, van griffie- of expeditie-kosten, mitsgaders van juridische boeten, salarissen van praktizijns of deurwaarders, en andere dergelijke, te worden bediend; en zulks, zoo wel in de gevallen, waarin zij als gedaagden of verweerders in twistgedingen worden ingewikkeld, als in die, waarin zij als eischers of aanleggers vermeenen eenige vorderingen voor de regtbanken te kunnen doen gelden. Insgelijks zal bij voortduring gelijke toelating worden verleend aan de armen-directiën (de besturen der gods- of gasthuizen, en de bureaux van weldadigheid daaronder begrepen) en aan de kerkbesturen der verschillende godsdienstige gezindheden binnen het rijk; [etc.]'
KB 35, 26 mei 1824, betreffende het gratis procederen van armen en armen-inrichtingen, Algemeene bepalingen omtrent het gratis procederen in regten van armen en onvermogende lieden, van de armendirectiën en van de Kerkbesturen der verschillende Godsdienstige Gezindten. G. Luttenberg, Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden over het tijdvak van 1796 tot en met 1839, Deel 1, (Zwolle 1840) [zie google books], p. 272, Staatsblad, (1824) [zie google books], P. van der Hoeven, 'Iets over de Regenten van Godshuizen voornamelijk met betrekking tot hunnen verantwoordelijkheid', Themis, (1843)3, pp. 66-80 [zie google books] en De gids, 17(1853), pp. 400-402

Personen die weigerden de betrekking van Armmeester te aanvaarden
Missive van 21 september 1826 van den heer Administrateur voor het Armwezen [P.J. de Bye, 1823-1826, A. Brocx, 1825-1828] betrekkelijk op te leggen poenaliteiten, aan Armmeesteren, die zich hunne benoeming niet laten welgevallen (G.P. Armwezen, 195). Verplichting tot aanvaarding van benoeming als lid van een armbestuur. Zie de resolutie van de staten van Holland van 25 augustus 1731, het besluit van 17 juni 1806 en 'voorts de algemeene en provinciale verordeningen, nopens de bediening der Diakenen bij de onderscheidene gezindten.
Bepaling ten aanzien van personen, weigerachtig om de betrekking van Armmeester aan te nemen, d.d. 21 september 1826. Verwezen wordt naar een wet van 6 maart 1818, Stbld. no. 12 (pdf) [gemeenten hebben het recht via verordeningen boetes en strafmaten te stellen] waarbij gemeentebesturen maatregelen kunnen nemen als armmeesters weigeren hun taak uit te voeren. De bepaling van 1826 roept de gemeentebesturen op om niet zozeer boetes uit te delen maar overredingskracht te gebruiken en die kracht bij te zetten door bijvoorbeeld vrijstelling van andere lokale verplichtingen zoals schuttersdiensten of een eervolle vermelding in de jaarverslagen van de provincie. 'Ook konden kerkelijke commissien, kerkvoogden of beheerders bij onderscheidene Godsdienstige gezindheden, het kosteloos afstaan van behoorlijke zitplaatsen aan armmeesteren in de kerken, waartoe zij behooren, te verkrijgen, en diergelijke'. In geen geval mogen cumulatief boetes en gevangenisstraffen worden uitgedeeld.
D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 1, pp. 342-344

Ontwerp voor een wet op het Armwezen
Er was tijdens het bewind van Willem I veel kritiek op het functioneren van de armenzorg. Er zou inbreuk worden gemaakt op de rechten van de diaconieën en van de bijzondere instellingen van liefdadigheid, zelfs als ze geen steun van de staat kregen. Volgens anderen werd er te weinig naar de oorzaken van armoede gekeken. Werd het niet tijd voor een wet?
'Over de te nemen maatregelen ter voorkoming of leniging van de armoede.
De Burgerlijke Maatschappij, vertegenwoordigd door de Regering [Uitvoerende en Wetgevende magten], is verpligt, om, door wettige maatregelen, de armoede zoo veel mogelijk voor te komen of te lenigen.
Onder die maatregelen zijn te rangschikken:
vermindering der openbare lasten [Ten Zeldam Ganswijk denkt aan een wijziging van de belasting op dienstboden en op de eerste levensbehoeften];
ondersteuning van handel, scheepvaart, fabrijken en andere takken van nijverheid;
ontginning van woeste gronden;
nuttige openbare werken;
toezigt op arbeid en arbeidsloon;
toezigt op de wijze van beheer der armenaangelegenheden;
zorg voor het lot der kinderen van armen en onvermogenden;
uitbreiding der kolonien van weldadigheid;
wering der openbare bedelarij;
aanmoediging van de landverhuizing naar de buitenlandsche bezittingen van den Staat;
en boven alles
opregte bevordering van Godsdienst, beschaving en maatschappelijke deugden bij alle standen.

Over onderstand, uit het beginsel van liefdadigheid te verleenen, en over het domicilie van onderstand.
De arme, als zoodanig, verkrijgt door voormelde bepalingen geen regt op onderstand [men onderstelt dus hier, dat hij arbeiden en werk vinden kan].
De nader te vermelden armvoogden kunnen echter, na gedaan onderzoek, verklaren, dat het uitreiken van onderstand uit het beginsel van liefdadigheid, noodig is [ook werklozen konden volgens Ten Zeldam Gansdijk steun nodig hebben en dat werd in verschillende KB's erkend].
Waar geene opneming en verzorging in de daarvoor bestemde armengestichten in aanmerking komt, bepaalt men zich tot eene ondersteuning der huisarmen. Zoodanige onderstand kan in geld, - doch zal bij voorkeur in eetwaren, brandstoffen en andere noodwendige levensbehoeften, verstrekt worden.
Zucht tot bedelarij, luiheid en zedelooze gedragingen van den arme, zijn redenen voor de armvoogden, om hem niet te ondersteunen.
De plaats, alwaar onderstand moet worden verstrekt, zoodra tot dien onderstand door de armvoogden besloten is, heet domicilie van onderstand.
Dat domicilie is de geboorteplaats van den arme, zoo lang hij dit niet, uit krachte van de wet, elders zal hebben verkregen.
Hij verkrijgt dit elders, als hij, op het oogenblik zijner behoefte aan onderstand, in eene andere gemeenten dan zijne geboorteplaats woonachtig is, en in die andere gemeente het laatst gedurende één vol jaar zijn verblijf zal hebben gehouden [Ten Zeldam Ganswijk vindt een jaar een verbetering ten opzichte van de vier jaar van de Wet op het domicilie van onderstand van 1818, maar liever zag hij de verblijfplaats in plaats van de geboorteplaats als domicilie van onderstand].

Over de Diaconien en algemeene Armbesturen.
Het besluit tot het verstrekken van den onderstand der liefdadigheid, moet uitgaan van de armvoogden der woonplaats van den behoeftige; zijnde de Diaconien en algemeene Armbesturen. De Diaconien komen in aanmerking, als er sprake is van ondersteuning van leden der kerkelijke gemeente, waartoe de Diaconie behoort, en van de vrouwen en minderjarige kinderen dier leden, indien deze vrouwen en kinderen onder dezelfde gezindheid zijn te rangschikken.
Als een vrouw en een gedeelte der kinderen tot eene andere gezindheid behooren, zal de vrouw de noodige ondersteuning van de Diaconie dier gezindheid erlangen, en zullen de minderjarige kinderen, in verhouding tot hunne behoefte en hun aantal door de Diaconien der twee of meer betrokken kerkelijke gemeenten worden ondersteund.
Bijaldien echter al de kinderen door de ouders voor eene en dezelfde gezindheid worden opgeleid, zal de Diaconie dier gezindheid den onderstand van deze kinderen op zich nemen.
De algemeene armbesturen, waar die bestaan, of de plaatselijke besturen, als voor die armbesturen wettig optredende, zijn belast met de zorg voor de ondersteuning van personen, niet tot de leden eener kerkelijke gemeente behoorende, en van de in gelijk geval verkeerende vrouwen en de minderjarige kinderen dier personen.

Over de handelingen der armvoogden, in gevallen van uitzondering op den algemeenen onderstands-regel.
Zoodra door armvoogden van de woonplaats de noodzakelijkheid verklaard is, om onderstand te verleenen aan eenen behoeftige, wiens domicilie van onderstand, uit kracht der geboorte elders gevestigd is, geven zij daarvan kennis aan de armvoogden dier geboorteplaats, ten einde door deze de aard en het bedrag van dien onderstand zou kunnen worden bepaald.
Indien noodig, wordt door armvoogden der woonplaats, in afwachting van het antwoord van die der geboorteplaats, op grond van eigen oordeel en overtuiging, in de eerste behoeften van den arme voorzien. (...)

Over het beroep van armvoogden op de burgerlijke gemeente.
Als de diaconien of de algemeene armbesturen vermeenen eenige bijdrage uit de fondsen der burgerlijke gemeente te moeten vragen, doen zij daartoe eene behoorlijk gemotiveerde voordragt aan den Raad der stad of gemeente.
De Raad geene termen vindende tot inwilliging der voordragt, hetzij geheel of gedeeltelijk, zendt die, met een naauwkeurig en wel ontwikkeld preadvies, aan Gedeputeerde Staten, die finaal beslissen.

Over het financieel beheer, zoo van gesubsidieerde als van niet gesubsidieerde armbesturen en instellingen van liefdadigheid.
De diaconien beschikken vrij:
1. Over de aan haar bij testament vermaakte, of op andere wijze door haar wettig verkregene inkomsten.
2. Over de opbrengst der collecten, welk in de kerken hunner gemeente, of aan de huizen van de leden dier gemeente, ten behoeve van de diaconie-armen worden gedaan, en over de opbrengst van alle andere liefdegaven.
3. Over de door het stedelijk of plaatselijk bestuur verleende subsidien.
De algemeene armbesturen, geene eigene inkomsten hebbende, zullen tot het uitreiken van onderstand, door algemeene collecten aan de huizen der ingezetenen of andere vrijwillige giften, en door subsidien uit de kas der burgerlijke gemeente, worden in staat gesteld.
Armvoogden, die subsidien ontvangen, zijn gehouden tot verantwoording aan de subsidierende burgerlijke gemeente.
Liefdadige instellingen, niet begrepen de diaconien of algemeene armbesturen, zijn vrij in hare handelingen, maar kunnen ook geen aanspraak maken op ondersteuning van eenig algemeen, gewestelijk of plaatselijk gezag.

Over het opheffen van verschillen, en over de afschaffing van vroeger gewerkt hebbende verordeningen.
Verschillen, bij de uitvoering of toepassing van de tegenwoordige wet ontstaande, zullen door Gedeputeerde Staten, en, in geval niet in hunnen uitspraak mogt worden berust, door den Koning worden beslist.
Alle vroeger gewerkt hebbende algemeene bepalingen, gelijk mede alle vroeger verleende acten van indemniteit, van readmissie en dergelijke, worden beschouwd door de tegenwoordige wet te zijn vervallen.'
Ten Zeldam Ganswijk nam dit wetsontwerp in zijn werk op omdat het in 1828 'als eene proeve tot wegneming van de bezwaren, die uit alle oorden des Rijks tegen de wet van 1818 werden ingebragt', aan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken was voorgelegd. 'Later zijn die bezwaren toegenomen en heeft de Regering zich verpligt geacht op den 28sten November 1845 eene andere wet, betrekkelijk de ondersteuning aan behoeftigen, aan de tweede kamer der Staten-Generaal voor te dragen; waaromtrent echter geene spoedige eindbeslissing te verwachten is.'
De beginselen van de wet van 1818 werden in de tussentijd nauwelijks meer nageleefd.

'Het kan nuttig zijn hier te herinneren, dat ook door het Gouvernement van België tot eene herziening der meergemelde wet van 1818 is overgegaan, en bij die gelegenheid van de uitdrukking, regt op onderstand, die aan niet weinigen in ons Vaderland vrees inboezemt [angst voor aanzuigende werking en voor juridische conflicten], zonder schroom is gebruik gemaakt; terwijl buitendien de woorden, geregtigd te zijn om in den algemeenen onderstand te deelen, - verpligting tot het verleenen van onderstand, - en dergelijke, in niet weinige besluiten van onzen Koning en onze provinciale autoriteiten zijn aan te wijzen.'
D.J. ten Zeldam Ganswijk, Bijdragen tot de geschiedenis van het staatsbestuur in ons vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-Holland, gedurende de jaren 1813 tot en met 1845, deel 2, pp. 129-130 en 201-207

Samenstelling Tweede Kamer onder koning Willem I, inclusief politieke kleur

Gouverneurs en Commissarissen van de Koning in Zuid-Holland (wiki)

Historische Kranten - Nederlandse dagbladen uit de 17e, 18e, 19e en 20e eeuw

Geschiedenis van de uitgave van de kamerstukken

G. Luttenberg, Register der wetten en besluiten, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden over het tijdvak van 1796 tot en met 1839, 6 delen (zie google), (Zwolle 1840-1843)

E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980 (1986)

J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946, (Amsterdam 2013)

Beleidsvoorbereiding verliep tijdens Willem I niet volgens vaste, voorspelbare patronen en was zeker niet het exclusieve monopolie van de ambtelijke bureaucratie. N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900 (2004), p. 417

Kritiek betrof zowel de inhoud van het beleid van Willem I als de wijze waarop dat beleid tot stand kwam. N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, p. 452

D.J. ten Zeldam Ganswijk, Handleiding tot de kennis van het staatsbestuur in het Koninkrijk der Nederlanden, Deel 1, eerste stuk, Deel 1, tweede stuk, zeven delen (zie google books)

Inrichting, taken en bevoegdheden provinciebestuur

Armenwetten, Armverslagen en armenstatistieken

Medische armenzorg

Voorzieningen voor de dekking van ziektekosten

Provinciebestuur en zorg

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).

Buitenrustpad 11 hs
1097 MX Amsterdam
020 6273467
KvK 23062575