Home Contact
webdesign: djRrrong for undone productions
Sociale zekerheid voor zelfstandigen

Het zelfstandig ondernemerschap staat momenteel in een positief daglicht. Niet alleen vindt innovatie vaak in nieuwe, kleine ondernemingen plaats maar het wordt ook gepresenteerd als onderdeel van de integratiemachine. Mensen die in het bestaande bedrijfsleven geen kans krijgen, kiezen hun eigen weg door het opzetten van een eigen bedrijf en zijn daarin vaak succesvol. Het aantal zelfstandigen groeit ook in 2009 en er wordt gesproken over het aan hen toekennen van een plaats in de polder.

Wel is er oog voor de gevaren van het zelfstandig ondernemerschap. Ook nu nog leven veel zelfstandigen in armoede. De risico’s zijn groot en de financiële drempels om je daartegen te verzekeren hoog. De vanwege de kredietcrisis sterker aan de oppervlakte komende problemen die dit met zich meebrengt, bracht een aantal betrokkenen ertoe ervoor te pleiten dat alle Nederlanders hun sociale zekerheid in het vervolg zelf moeten regelen. Zelfstandig ondernemers zouden moeten worden toegelaten tot de collectieve regelingen.

Uit de meeste door de overheid georganiseerde solidariteit (zoals de wettelijke verzekering tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid) worden zelfstandigen geweerd of tegen elkaar uitgespeeld. Een toename van het aantal zelfstandigen ondermijnt daardoor het sociale zekerheidsstelsel. De oorsprong hiervan kent een lange voorgeschiedenis.

Het invoeren van sociale wetten gebeurde nooit uitsluitend om de bestaanszekerheid van mensen te verbeteren. Via de uitvoeringsorganisatie werd een ordening van de maatschappij nagestreefd. Alle politieke stromingen zagen de sociale wetgeving daarnaast als een mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen diegenen die in hun ogen op een geregelde en beschaafde manier hun brood verdienden en diegenen die van de hand in de tand leefden.
Dit streven had niet alleen een ideologische maar ook een praktische component.

Bij het ontwerpen van de eerste sociale zekerheidswetten heerste consensus dat de rijksoverheid alleen arbeiders kon verplichten zich tegen derving van loon te verzekeren.

De administratieve mogelijkheden van de laat-negentiende en het grootste deel van de twintigste eeuw, maakten sociale wetten zonder standaardisering niet uitvoerbaar. Alle vormen van vastlegging, leiden tot een zekere verstarring en dus had de invoering van sociale zekerheidswetten tot gevolg dat de modelburger zijn carrière veertig jaar bij dezelfde baas uitdiende.

Op verschillende momenten is er gediscussieerd over de wenselijkheid en haalbaarheid van sociale zekerheid voor kleine zelfstandigen. In 1892 rapporteerde regeringsadviseur A.F. van Leijden dat de Duitse sociale verzekeringswetgeving een groot bezwaar kleefde. Dit stelsel ging uit van verzekeringsplicht voor arbeiders en niet van de individuele behoefte aan sociale zekerheid. 'Waarom den werkman, die misschien in zijn stand een zekere mate van welvaart heeft gekend op zijn oude dag van Staatswege een toelage toegekend en den kleinen ondernemer of den kleinen boer, die wellicht zijn gansche leven met geldelijke zorgen heeft te kampen gehad en slechts armoede heeft geleden, die onthouden?'

Een ander voorbeeld is het congres voor sociale verzekering dat de Vereniging van Raden van Arbeid in 1946 hield. Tijdens dat congres werd het rapport van de commissie Van Rhijn besproken. Dit rapport was onder andere een reactie op het werk van de staatscommissie Van Bruggen die tijdens de Duitse bezetting onderzoek deed naar de uitbreiding van de sociale zekerheid tot kleine zelfstandigen.

Tijdens dit congres namen E.J. Tobi, economisch adviseur van een middenstandsorganisatie en G.M.J. Veldkamp, de latere minister van sociale zaken maar op dat moment ambtenaar bij de Raad van Arbeid Breda twee uiterste standpunten in. Veldkamp stelde voor om niet langer het loon maar het inkomen als leidraad voor de sociale verzekering te nemen. Tobi zag als oplossing de vermindering van het aantal zelfstandigen. Volgens hem leefde eenderde van de kleine zelfstandigen op het bestaansminimum. Hij waarschuwde ervoor hun situatie te idealiseren. Zeker, er waren er die liever armoede leden dan onder een baas te moeten werken maar de meesten waren niet behept met ‘een vurige liefde voor het ondernemerdom’. Juist in de periode van wederopbouw was alle werkkracht nodig en dus kon de maatschappij het zich niet veroorloven dat er mensen waren ‘wier productiviteit voor de maatschappij minstens aan gereeden twijfel onderhevig is’. Tobi realiseerde zich dat hij zich met dit standpunt niet geliefd maakte. ‘Nu weet ik wel, dat er menschen zijn, die, wanneer ik een dergelijke stelling poneer, zullen zeggen: Dat mag niet, omdat het Duitsch is!’ De Duitse bezetter had onder de slagers een koude sanering doorgevoerd waartegen veel verzet was gerezen maar toch was volgens Tobi die maatregel ‘nog zoo kwaad niet’. Hij was er voorstander van dat er in de hele middenstand omgeschoold zou worden en de mensen ‘meer productief’ te werk zouden worden gesteld.

Veldkamp verdedigde het standpunt dat het bij sociale zekerheid niet langer om arbeidersverzekering maar om een publiekrechtelijke regeling van het inkomen zou moeten gaan. Het inkomen van mensen zou zodanig moeten zijn ‘dat zij onder alle omstandigheden aan de doelstelling van hun arbeid kunnen beantwoorden met name, door mee te werken aan de behoeftebevrediging van alle andere individuen, te bereiken de levensvervolmaking van zich zelf en van degenen voor wien men te zorgen heeft’. Veldkamp zou tijdens zijn ministerschap proberen het principe van de volksverzekering, zoals dat in 1957 bij de AOW was gerealiseerd, ook voor andere vormen van sociale zekerheid in te voeren. Het principe van de werknemersverzekering is echter tot op de dag van vandaag niet losgelaten.

Een toename van het aantal zelfstandigen vormt voor het bestaande stelsel van sociale zekerheid een bedreiging. Hoe minder mensen via hun werkgever aan het stelsel meebetalen, hoe lastiger het is om het in stand te houden. Alleen een verdergaande fiscalisering (iets wat aan het einde van de negentiende eeuw 'staatsarmenzorg' werd genoemd) kan hier een oplossing bieden.

D. Rigter, februari, maart, mei 2008

C.W. de Vries, 'De voorbereiding der sociale wetgeving onder het ministerie Van Tienhoven-Tak van Poortvliet', Sociale Voorzorg, (1923), Conclusien rapport A.F. van Leijden (1892)

Verslag van het Derde Congres voor Sociale Verzekering, (Amsterdam 1946)

Sociale zekerheid. Rapport van de Commissie, ingesteld bij Beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 26 maart 1943, met de opdracht algemeene richtlijnen vast te stellen voor de toekomstige ontwikkeling der sociale verzekering in Nederland, (Den Haag 1945) Rapport Van Rhijn

G. Snoeck Henkemans, Verslag van de Vereeniging van Raden van Arbeid 1940-1960, (Amsterdam 1960)

D.P. Rigter, E.A.M. van den Bosch, R.J. van der Veen en A.C. Hemerijck, Tussen sociale wil en werkelijkheid. Een geschiedenis van het beleid van het ministerie van Sociale Zaken, (Den Haag 1995)

M. van Everdingen en G. Vonk (red.), De AOW. Veel besproken, nu beschreven, (Amsterdam 2006)

K.P. Companje (red.), Tussen volksverzekering en vrije markt. Verzekering van zorg op het snijvlak van sociale verzekering en gezondheidszorg 1880-2006, (Amsterdam 2008), (English summary)

Over het verband tussen de uitbreiding van het kiesrecht en de eisen van regelmatige arbeid en solide ondernemerschap, zie onder andere J. den Hertog, Cort van der Linden (1846-1935). Minister-president in oorlogstijd. Een politieke biografie, (Amsterdam 2007), p. 130

Zie ook:

Rechtspersoonlijkheid en de verzekerings- en premieplicht voor de werknemersverzekeringen (pdf)

Het functioneren van het poldermodel

NRC: Tweede Kamer wil verplichte verzekering zelfstandigen

Geschiedenis van de verzorgingsstaat

Het belang van archiefonderzoek

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).