Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions

De standpunten van P.J.M. Aalberse over de plannen van Talma

De grote inspiratiebron voor P.J.M. Aalberse (katholiek kamerlid en de latere minister van Arbeid) was de pauselijke encycliek Rerum Novarum. Deze encycliek erkende het recht van arbeiders om zich te verenigen en de noodzaak van een rechtvaardig loon 'maar dit werd ingebed in een conceptie van een standenmaatschappij met reminiscenties aan de middeleeuwse beroepscorporaties'. Uit Gods schepping kwamen zedenwetten voort, een morele orde 'waarvan het interpretatie-monopolie berustte bij de kerk'.
Vrije concurrentie, individualisme en egoïsme moesten plaatsmaken voor een ordening van de maatschappij in beroepsstanden. Net als bij Talma waren zijn ideeën over sociaal-economische ordening een poging een oplossing te vinden voor de schrijnende omstandigheden waarin sommige arbeiders leefden en een manier om hun achtergestelde politieke en economische positie te verbeteren. Daarnaast dienden ze als een waarborg tegen de machtsontplooiing door de staat en voor sociale vrede.
Regulering en ordening waren vóór de Franse revolutie een lokale aangelegenheid maar ook toen al een mengeling van publieke en private belangen. Aalberse had bewondering voor het middeleeuwse maar niet voor het zeventiende- en achttiende-eeuwse gildewezen. Hij erkende dat de twintigste eeuw, gekenmerkt door grootindustrie en wereldhandel, een heel andere maatschappelijke structuur had dan de middeleeuwen. Zijn wens was een staats- en maatschappijvorm waarin de organische leer 'tot praktische uitwerking en doorvoering komen zal'. De katholieke sociale beweging streefde naar een maatschappij waarin iedereen was opgenomen in christelijke beroepsstanden waarbij de staat de sociale rechten garandeerde. 'Gelijk thans ieder, door het feit zijner bewoning inwoner is van een gemeente, een provincie, zal dan ieder, door het feit, dat hij een vak uitoefent, lid zijn van een beroepsstand, en dus gehoorzaamheid verplicht zijn aan de vakordening van dien stand (...).' Volgens Aalberse waren er sociale wetten nodig voor arbeiders, consumenten en middenstanders. Die wetten waren volgens zijn biograaf, J.P. Gribling, onderdeel van een consequente sociale politiek.
Talma had met zijn RvA voor een geografische ordening gekozen omdat dit meer rechtsgelijkheid gaf en continuïteit verzekerde. Economische malaise in een bepaalde sector van bedrijven zou zo minder effect op de sociale verzekeringen hebben. Bij de discussie over de Ongevallenwet had Lely er al op gewezen dat in Nederland de bedrijfsontwikkeling te gering van omvang was (veel kleine bedrijven en niet veel organisaties van werkgevers) voor een uitvoering van de sociale verzekeringen naar bedrijfsverenigingen. Bovendien was een regeling van de sociale zekerheid op basis van bedrijfstakken kwetsbaar als een hele bedrijfstak ten onder dreigde te gaan.

Tijdens Talma's periode als minister ontwikkelde Aalberse zich tot een van de experts op het terrein van de sociale wetgeving. Hij was met hem van mening dat de staat de verplichting tot verzekering alleen kon opleggen omdat het feitelijk ging om uitgesteld of rechtvaardig loon. Uit het recht op het bestaan en de plicht tot arbeid volgde dat de waarde van de menselijke arbeid in geld uitgedrukt, minstens gelijk moest zijn aan wat nodig was voor de 'noodzakelijke bevrediging van de levensbehoeften'. Daarnaast waren tal van andere factoren van invloed op de beloning. Aalberse noemde de mate van gevaar, of ongezondheid van arbeid, de grotere of kleinere verantwoordelijkheid, de waarde van het geproduceerde en de meerdere of mindere vraag ernaar. 'Maar hoe die factoren ook mogen inwerken, het absolute minimum waar beneden in normale omstandigheden niet mag gegaan worden, omdat het de intrinsieke minimum-waarde van den menschelijke arbeid representeert, is: wat tot bevrediging van de noodzakelijke levensbehoeften noodig is.' Hij was het niet eens met diegenen die meenden dat vanwege de aansprakelijkheid van de werkgever bij de bedrijfsongevallen alleen een rechtsgrond bestond voor de wettelijk verplichte ongevallenverzekering.
Tot zijn grote verbazing had Treub gezegd dat de theorie over het rechtvaardig loon 'eigenlijk zou zijn de meerwaarde-theorie van Karl Marx'. Aalberse begreep dit niet omdat de meerwaardetheorie een zuiver economische loontheorie was, hetgeen iets anders was dan een 'ethische' [cursief in de Handelingen] arbeidsloontheorie. 'Het verschil tusschen een economische loontheorie en een ethische loontheorie ligt hierin, dat de economische loontheorie ons leert, hoe het arbeidsloon in de maatschappij ontstaat, terwijl de ethische loontheorie ons zegt, hoe het arbeidsloon behoort te zijn.'
Aalberse noemde de opmerking van Treub 'absurd' want niemand minder dan Paus Leo XIII verkondigde in de encycliek Rerum Novarum de theorie van het rechtvaardig loon en de paus stond zeker niet bekend als marxist. 'En nu zal toch de heer Treub wel willen toegeven, dat als dit waar ware, zeker alle sociaal-democraten van alle landen er wel op zouden zijn aangevallen om te zeggen: kijk, in dat stuk van den Paus wordt volkomen dezelfde leer verkondigd als Marx aanprees!'

Treub antwoordde Aalberse dat zelfs de sociaal-democraten omtrent de invaliditeitsverzekering niet langer vasthielden aan de meerwaardetheorie. Ook zij vonden het in het algemeen belang dat het staatspensioen zich niet tot loonarbeiders zou beperken. Moesten katholieken de zaak wel zien vanuit de Aquinistische leer? Er waren katholieken 'even goede Katholieken als de heer Aalberse en zijn Katholieke medeleden van deze Kamer, die volstrekt niet het enge standpunt innemen, dat men bij deze materie alleen te maken heeft met een regeling van het arbeidscontract, zoodat de Staat hier niet zou mogen bijdragen. Ik beroep mij daartoe op een voorstel van een vijf- of zestal Katholieken, in de Belgische Kamer gedaan - een voorstel van ridder de Ghellinck en eenige anderen - waarin, geheel in afwijking van het hier door de Katholieken bij monde van den heer Aalberse ingenomen standpunt, uitdrukkelijk èn voor de ziekteverzekering, èn voor de invaliditeitsverzekering èn voor de ouderdomsverzekering, principieel en dus volstrekt niet alleen voor een overgangstijd, verlangd wordt, dat de Staat bijdraagt, op grond dat het hier geldt een algemeen belang.'
De Belgische staat steunde bovendien al langer de vrijwillige verzekering door subsidie aan de mutualiteiten en deze beslissing was niet genomen door een liberaal kabinet maar door de katholieken zelf 'zoodat het geheele standpunt, dat de Katholieken in deze Kamer innemen alsof zij door hun leer, die van Thomas van Aquino, verplicht zouden zijn op dit stuk niet verder te gaan dan de grenzen der arbeidsovereenkomst, en niet kunnen toelaten het geven van een Staatsbijdrage, door even goede Katholieken als zij - want zij zullen toch wel willen erkennen, dat de Belgische leden der Katholieke Staatspartij even goede Katkolieken zijn als de Nederlandsche - niet wordt aanvaard'. Ook de overgangsregel waartoe in de Invaliditeitswet besloten was om een staatsbijdrage te storten in het Invaliditeitsfonds waardoor arbeiders een uitkering zouden krijgen waarvoor ze niet of niet volledig premie hadden betaald, liet zien dat ook Nederlandse katholieke politici in het algemeen belang konden afwijken van hun principiële standpunt.

Aalberse weerlegde de argumenten die over zijn loontheorie naar voren waren gebracht. De rechtsgrond voor de verplichte verzekering kon niet worden uitgebreid naar iedereen die werkte omdat arbeiders loon kregen en kleine zelfstandigen winst maakten. Kleine zelfstandigen hadden zelf de keuze gemaakt om op die manier in hun levensonderhoud te voorzien en arbeiders stonden tegenover de werkgevers in een afhankelijke en minder goed beschermde verhouding. Sociale wetgeving voor middenstanders was pas mogelijk als de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zich van onderaf en geleidelijk zou hebben ontwikkeld.
De vraag of een wettelijke regeling van het minimumloon niet meer voor de hand zou liggen dan wettelijk verplichte verzekeringen, beantwoordde Aalberse door te stellen dat op dit vlak de staatsbemoeienis te ver zou gaan. Een wettelijk verplicht minimumloon was niet nodig. De werkgevers zouden evenmin wettelijk gedwongen worden de hele verzekeringspremie te betalen omdat niet alle lonen zo laag waren dat niet van arbeiders gevraagd kon worden om ook een deel te betalen. Voor arbeiders die te weinig verdienden, diende Aalberse een amendement in dat bepaalde dat de werkgever een hoger percentage aan premie moest betalen naarmate het loon lager was.

Het feit dat Aalberse de verplichte sociale verzekering zag als uitgesteld loon, had als consequentie dat sociale verzekering arbeidersverzekering was. Een systeem van verzekeringen droeg, anders dan een systeem van voorzieningen (zoals een staatspensioen), volgens hem bij aan de ontwikkeling van een gevoel van eigenwaarde van arbeiders. Naast het recht op het bestaan stond de plicht tot arbeid 'in het zweet zijns aanschijns zal het menschdom zijn brood eten'. Het opleggen van verzekeringsplicht aan werkgevers en werknemers garandeerde dat een deel van het loon werd besteed aan het treffen van voorzieningen waarop in het geval van arbeidsongeschiktheid een beroep kon worden gedaan. De werkloosheidsverzekering had, meende hij, 'een zeer eigenaardig karakter' en daarom sprak hij er zich tijdens het debat in mei 1912 niet over uit.

Er was, zo bleek onder andere tijdens de Kamerdebatten, niet veel steun voor de opvattingen van Talma en Aalberse over het uitgesteld loon als rechtsgrond voor de verplichte verzekering. De tegenstanders van het beperken van de sociale verzekeringen tot bepaalde groepen arbeiders (de meeste linkse politici maar ook bijvoorbeeld Lohman en Van Idsinga), zij die alle burgers onder een bepaalde inkomensgrens uitkeringsrechten wilden toekennen (via volksvoorzieningen of volksverzekeringen), waren echter te verdeeld over andere punten (coalitie/oppositie, vrijwillige of verplichte verzekering, verzekering of staatsvoorziening, uitvoeringsmonopolie of het naast overheidsuitvoering ook toelaten van particulier initiatief) om een vuist te kunnen maken.

'Politiek is de kunst van het praktisch bereikbare.'
Alle ministers die zich met de sociale verzekeringen bezighielden, ondervonden dat theorie en praktijk niet altijd op elkaar aansloten. Aan het einde van de negentiende eeuw was een meerderheid bij zowel rechts als links van mening dat het algemeen belang eiste dat de nadelige effecten van de economische vrijheden, zoals de individualisering, die hadden geleid tot een ondergeschikte positie van de arbeider, teniet zouden worden gedaan. In de organische staatsopvatting die toen opgeld deed, hadden maatschappelijke organisaties hierbij een cruciale rol te spelen. Aan de verzekeringstechnische eisen die bij de uitvoering van sociale zekerheidswetten gesteld werden, konden de bestaande organisaties echter niet voldoen.

Aalberse was voorstander van een grotere uitvoeringsrol voor de bestaande kassen waarin de arbeiders, althans in de meeste daarvan, een belangrijke functie vervulden. Onderzoek had, zo erkende ook hij, echter aangetoond dat het particulier initiatief niet in staat was de verplichte arbeidersverzekering op een goede manier uit te voeren.

Hij zag net als Talma geen andere mogelijkheid op korte termijn de wettelijke sociale verzekeringen te realiseren dan door het instellen van organen zoals de RvA. Zijn ideale uitvoeringsorganisatie zette hij op 22 mei 1912 in de Tweede Kamer uiteen. Aalberse vond dat de overheid in de maatschappij een aanvullende rol moest spelen. 'De eigenlijke dragers van de [ziekte]verzekering zouden op den duur de beroepsorganisaties moeten zijn via de kassen, die aan die beroepsorganisaties verbonden zijn.' Wel moest de overheid dan zorgen voor voldoende mogelijkheid tot herverzekering waarbij ook de Rijksverzekeringsbank een rol zou kunnen spelen. Tevens moest de staat zorgen voor een strenge controle op uitvoering en uitkeringen en op de soliditeit en het juiste beheer van de kassen; de staat legde immers de verplichting tot verzekering op en was daarom ook aansprakelijk voor goed beheer en veilige belegging van de gelden. Bij het onderzoek van het wetsontwerp Veegens was volgens diegenen die bevoegd waren daar uitspraken over te doen, gebleken dat in de praktijk dit doel niet te bereiken zou zijn. Het particulier initiatief bleek niet in staat de zaak naar behoren te regelen. Hij was het met minister Talma eens 'dat de invoering der verplichte sociale verzekering niet was een daad van Staatssocialisme maar moest worden opgevat als een maatschappelijke noodzakelijkheid, als een deel van de taak des Staats, welke de rechtsbescherming omvat en als een noodzakelijk gebleken aanvulling van het in gebreke gebleven en onmachtig gebleken particulier initiatief'.

Net als Talma en diens voorgangers constateerde hij dat de maatschappelijke initiatieven op dat moment onvoldoende waren. Zonder ingrijpen zou zijn ideaal pas in 1930 verwezenlijkt kunnen worden en hij wilde de arbeiders niet zo lang op een verbetering van hun lot laten wachten. 'Politiek is de kunst van het praktisch bereikbare.' Hij wees erop dat er al sinds 1891 over het, zoals Tydeman het genoemd had, 'vierledig stel van sociale verzekeringswetten naar Duitsch model', gesproken werd.

Aalberse was ertegen dat de kleine ongevallen onder de ZW zouden vallen. Dit zou tot gevolg hebben dat de arbeiders zouden moeten gaan betalen voor iets dat ze voor die tijd kregen (bij de OW betaalden de werkgevers de hele premie, bij de ZW moesten de arbeiders de helft meebetalen). Zijn tweede bezwaar gold de onderlinges die op vrijwillige basis de land- en tuinbouwongevallen verzekerden. Die zouden door het onderbrengen van de kleine ongevallen onder de ZW 'ten doode opgeschreven' zijn. In een overleg met Talma wist Aalberse gedaan te krijgen dat onder de ZW alleen die ongevallen zouden worden verzekerd waarvoor arbeiders niet via de OW danwel via eigen verzekeringen dekking hadden. Aalberse was bovendien voorstander van een wettelijke regeling van de ziektekosten.
Zijn ambivalentie ten opzichte van de voorstellen van Talma bleek toen er op een gegeven moment sprake van was dat Talma zou aftreden en dat Aalberse hem zou opvolgen. 'Gelukkig is dat niet geschied. Voor welk een mer à boire hadde ik gezeten! Zijn ziekteverzekering overnemen kon ik niet. Als kamerlid ervoor stemmen, dat gaat, omdat er op 't oogenblik niets beters te verkrijgen is. Maar haar als minister voor mijn rekening nemen en verdedigen? Dat had ik niet gekund.'
Na de debatten, de indiening van amendementen en onderhandelingen met Talma stemde hij in 1912 en 1913 in met de Talmawetten. Tijdens de behandeling van de Arbeidswet Talma bleek hij voorstander van een herziening van de wet op de Kamers van Arbeid. Veel kwesties waarover de Tweede Kamer 'bij uitstek ongeschikt is te beslissen', zouden aan gereorganiseerde Kamers kunnen worden overgelaten.

Pdf-versie met noten.

Danièle Rigter

Zie ook:

The making of the Dutch welfare state

Verkiezing Raden van Arbeid

Samenstelling Raden van Arbeid (pdf)

Besturen Raden van Arbeid 1919 (pdf)

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter publishes on different elements of the history of the welfare state. She wrote about the role of the Dutch department of Labour and about several private organisations. Her latest publications are about Dutch and Belgian social insurance and about the relationship between different levels of government and its citizens. Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she was responsible for the management of the heritage of health insurance organisations (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).