Home Contact
webdesign: djRrrong for undone productions

De verklaring van de rechten van de mens anno 1830
Ook nu actueel

D. Rigter, oktober 2008

In een column in de NRC van 25 mei 2008 hield hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, Marita Mathijsen, een pleidooi voor de hertaling van negentiende-eeuwse teksten die via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) online beschikbaar zijn.
Onderstaande tekst is een vertaling van een deel van een publicatie van hoogleraar en directeur van de Nederlandse Bank, de liberaal H.P.G. Quack, uit 1887. Bij het maken ervan is gelet op leesbaarheid en relevantie voor de hedendaagse lezer. Het is een interpretatie van de bedoelingen van de auteur. De lezer wordt van harte uitgenodigd de vertaling te vergelijken met het origineel.
De tekst is gekozen vanwege de actualiteitswaarde. Het idee dat er naast politieke ook sociale rechten zijn waarop een staatsburger aanspraak kan maken, ligt aan de basis van internationale verdragen en beheerst de nationale politiek. De kredietcrisis die in 2008 in volle hevigheid de kop op stak, maakt ook de discussie over de rol van de staat actueel. De tekst laat ook zien dat er tussen de verschillende onderdelen van sociale politiek een duidelijke samenhang is.

Hoofdstuk VI uit het tweede deel van H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels.
Programma van het socialisme omstreeks het jaar 1830.

Na het overzicht van de ideeën van de vier socialisten [Graaf de Saint-Simon, Charles Fourier, Robert Owen, Johann Gottlieb Fichte] die in dit deel aan de orde kwamen, volgt nu een schets van hun plannen en van het socialistische programma dat zij presenteerden. Het Europa waar zij hun ideeën verspreidden, was het Europa van na de Franse Revolutie waar geheel nieuwe productieverhoudingen tot stand kwamen. Met dit programma formuleerden zij een 'verklaring van de rechten van de mens'. Hiermee gingen zij verder dan men daarvoor had gedurfd. De revoluties in de Verenigde Staten en Frankrijk hadden een nieuw stelsel van grondrechten opgeleverd waarbij vooral politieke rechten werden geformuleerd.
De artikelen waarin deze rechten werden vervat, hadden voornamelijk betrekking op de staatsburger. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de zeventien Franse artikelen, die op 26 augustus 1789 door de Constituante werden aangenomen, of de vijfendertig artikelen die op 24 juni 1793 door de Conventie werden vastgesteld. De meer algemene bepalingen, waarmee beide declaraties beginnen, werden slechts als banier gezien en werden niet verder uitgewerkt.

Naast een politiek programma werd het tijd voor een stelsel van sociale eisen en een verklaring van grondrechten voor de mens in de samenleving. Hiervoor zetten de socialisten zich in. Zij ontwierpen ieder op eigen wijze een deel van een stelsel dat de mensheid min of meer als ideaal in het vooruitzicht werd gesteld. Uit hun geschriften zijn eisen te destilleren die hier en daar tijdens de rond 1830 uitbrekende volksopstanden konden worden gehoord. Deze eisen vormden de voorwaarden voor een 'menswaardig bestaan'. Te zamen vormden zij een soort twaalf geboden, die door alle misdeelden in Europa eerst zachtjes werden gepreveld en later steeds luider werden uitgesproken. Door het steeds opnieuw herhalen van deze eisen ontsproot bij de mensen die onder barre omstandigheden leefden een gevoel van saamhorigheid en daaruit ontstond een beweging.

De twaalf geboden uit hun verklaring van de rechten van de mens zijn:

Art.  1 Alle mensen hebben een recht op leven.

Art.  2  Zij mogen schadevergoeding vragen voor de door enkelen in bezit genomen natuurgoederen.

Art.  3  Zij hebben recht op werk.

Art.  4  Zij eisen eerbiediging voor dit werk als uiting van hun menswaardigheid.

Art.  5  Het aantal uren dat men dagelijks verplicht is te werken, dient te worden beperkt.

Art.  6 Vrouwen en kinderen moeten beschermd worden tegen de schadelijke effecten van werk.

Art.  7  Alle mensen hebben recht op goede huisvesting.

Art.  8  Zij hebben recht op de volledige opbrengst van hun werk.

Art.  9  Zij hebben recht op goed, gratis onderwijs.

Art. 10 De staatsinrichting en het rechtsstelsel moeten aansluiting vinden bij de samenleving.

Art. 11 Mensen moeten solidariteit betrachten.

Art. 12 Zij hebben het recht om zich in alle vrijheid te uiten en deel uit te maken van gemeenschappen.

Hierna worden deze artikelen toegelicht.

1. Het eerste artikel hield in dat alle mensen het recht hebben om zelf in hun levensonderhoud te voorzien. Het bevredigen van minder dringende behoeften kon alleen worden gerechtvaardigd als in de eerste levensbehoeften van allen was voorzien. Tijdens het ancien régime kon een Franse edelman de arme die hem een aalmoes vroeg met de woorden: 'ik moet toch leven!' - rustig, half glimlachend antwoorden, dat hij daar de noodzaak niet van inzag. Zo'n antwoord kon niet langer worden geaccepteerd.

De strekking van dit artikel was tweeledig. Ten eerste weerlegde het (vooral Owen legde hier de nadruk op) de bekende opvattingen van R. Malthus over bevolkingsgroei. Malthus had de kern van zijn bekende boek samengevat in een zin die zo scherp geformuleerd was, dat deze in de latere drukken was weggelaten maar in het geheugen van de mensen was blijven hangen. Deze zin luidde: Een mens die geboren wordt in een wereld waarin het eigendom al verdeeld is, heeft, wanneer hij geen hulp krijgt van ouders of familie, en wanneer er voor hem geen werk is, geen aanspraak op maar het kleinste stuk voedsel. Hij heeft op aarde niets te zoeken. Voor hem is geen plaats aan het grote feestbanket van de natuur. De natuur gebiedt hem te gaan en zal zelf het vonnis voltrekken.

De socialisten vonden dit niet alleen een wrede analyse maar meenden ook dat zij niet waar kon zijn. De aarde was er volgens hen voor iedereen die wilde werken. In hun polemiek met Malthus – vooral gevoerd door Owen – beriepen zij zich op de argumenten die Godwin had aangedragen, en betoogden zij, dat bij een betere verdeling van de goederen, iedereen in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. De aarde kon alle mensen voeden. Grotere huwelijksvruchtbaarheid ging niet noodzakelijkerwijs samen met een vermindering van de bestaansmiddelen. Zij waren erop tegen dat het huwelijk als een luxe beschouwd werd.

Ten tweede werd met dit artikel bedoeld dat eerst iedereen voorzien moest zijn van het noodzakelijke voordat anderen het recht hadden op overvloed. Vooral Fichte zei: 'Het is onrecht wanneer iemand zich luxe kan permitteren terwijl zijn medeburgers noodlijdend zijn.' Als de beschikbare middelen – volgens de economische theorie – schaars waren dan moest ook de weelde van enkelen worden ingeperkt. De socialisten wierpen de vraag op of het genieten van luxe moreel geoorloofd en gerechtvaardigd was als velen het hoofd nauwelijks boven water konden houden.

Met de consequenties die dit eerste artikel zou hebben, hielden de socialisten zich nog niet al te zeer bezig. Alleen Owen, die de werking van de Armenwet van koningin Elisabeth nog had meegemaakt, sprak van het recht op arbeid van onmondigen en arbeidsongeschikten. Hij zinspeelde op wat Condorcet en anderen schreven over de verzekering van de arbeider bij ziekte, ongeluk of ouderdom.

Saint-Simon besteedde de meeste aandacht aan dit artikel, maar was tegelijkertijd het meest vaag. Het ging hem (zie p. 86 van dit hoofdstuk) om de juiste verdeling van het werk. Zou dit naar geschiktheid en met evenredigheid van beloning verdeeld worden, dan zou iedereen in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Armoede zou niet langer bestaan en liefdadigheid en armenzorg waren dan overbodig.

2. Het tweede artikel hield verband met het eerste maar kon ook op zichzelf van betekenis zijn. Het was Fichte die dit recht ontleende aan het natuurrecht. In zijn boek 'Geschloszne Handelsstaat' erkende hij uitdrukkelijk dat het eigendomsrecht van de grond alleen aan de verbouwer van die grond kon worden toegekend, als deze bereid was aan diegenen die geen land bezaten een equivalent te geven. Hij probeerde te formuleren wat dit equivalent inhield. Fourier werkte dit verder uit. Hij ging na wat de oorspronkelijke toestand van de bewoners van de aarde was, voordat de beschaving haar keurslijf had opgelegd. Deze oorspronkelijke bewoners, zoals de Indianen van Noord-Amerika, hadden ten aanzien van de welig tierende natuur vier rechten: het plukken van vruchten, het weiden van vee, het vissen en het jagen. Zij leefden vrij en zonder zorgen. Toen de beschaving hun deze vier rechten ontnam, hadden zij als compensatie minstens evenveel bestaanszekerheid en onbezorgdheid terug moeten krijgen. De beschaving had dus aan ieder van deze bewoners een behoorlijk minimum aan voedsel, kleding en huisvesting moeten verlenen. In plaats daarvan gaf men meestal slechts het belachelijke voorrecht om onder een grondwet te mogen leven of stelde men het droombeeld van staatkundige vrijheid in het vooruitzicht. Alsof die vrijheid zonder een minimum aan bestaansrecht iets ter wereld waard was! Nee, er kon van een maatschappelijk evenwicht geen sprake zijn voordat in dat opzicht recht was geschied.

De Schepper gaf de mens de aarde als woonplaats. De grond, de vruchten die de aarde opleverde, de dieren vormden een gemeenschappelijk 'fonds' waaruit iedereen zijn middelen van bestaan kon putten. Er bestonden geen privileges. De  werkelijkheid was op dat moment echter heel anders. Het feit dat de mensen elkaar het gebruik van het gemeenschappelijke natuurfonds ontnamen zonder elkaar daarvoor te compenseren, betekende een ontkenning van de oorspronkelijke staat van die natuur. Dit onrecht moest ongedaan worden gemaakt. De onterfden moesten gecompenseerd worden door middel van regelingen en instellingen van maatschappelijke zorg.

3. Er was echter meer. Mensen hebben ook recht op werk. De samenleving moest zo zijn ingericht dat iedereen in zijn eigen onderhoud kon voorzien. Fichte formuleerde deze eis uitdrukkelijk op p. 124 van zijn 'Geschloszne Handelsstaat' en ook Fourier (zie dit deel pp. 133 en 163) stelde vast dat dit 'recht op arbeid' bestond. Men moest echter een onderscheid maken met het arbeidsrecht dat Turgot in het bekende edict van 1776 aan alle mensen toekende. Turgot bedoelde daarmee het tegenovergestelde van wat de gilden beoogden. Terwijl de gilden ('jurandes et maîtrises') de beroepen van de mensen scherp afbakenden, zodanig dat iedereen slechts dat beroep kon uitoefenen dat tot zijn gilde behoorde, schreef Turgot voor dat ieder mens het recht had zijn eigen beroep te kiezen.

De socialisten gingen verder. Zij lieten zich leiden door de beginselen die waren neergelegd in de Armenwet van Elisabeth uit 1601, in de constitutie van de Franse Conventie van juni 1793 maar vooral in de bepalingen van het Pruisische landrecht van 5 februari 1794. Daarin stond 'dat de staat verplicht is voor het onderhoud en de verpleging van zijn burgers te zorgen als zij dat zelf niet kunnen'. Hun moest werk aangeboden worden dat in overeenstemming was met hun krachten en geschiktheid. Niet het zoeken, maar het vinden van werk was een recht, iets waar in 1878 ook de Duitse kanselier Bismarck op wees. De mens moest zijn loon kunnen verdienen. Als dit werk niet door particuliere ondernemers werd aangeboden, dan moest de staat of de maatschappij ervoor zorgen.

Eigenlijk ging het hier om een subsidiair, aanvullend, recht. De staat of de maatschappij moest altijd zorgen voor een zekere reserve aan grote publieke werken zodat iedereen in de gelegenheid kon worden gesteld om door middel van werk voor zichzelf te zorgen. Het is vooral Owen (zie in dit deel p. 249 en volgende) die op dit punt de nadruk legde en die deze plicht van de maatschappij nader omschreef.

4. De socialisten spraken niet alleen over een recht op arbeid maar eisten ook een rechtvaardige waardering ervan. Het was Saint-Simon die hiervoor als eerste een theoretisch kader schiep. Hij plaatste de industriële tegenover de militaire samenleving en vergeleek daarmee de inrichting van de toekomst met het streven van het verleden. 'Wij zijn de bijen', zo liet hij de arbeiders zeggen, 'verlos ons van de hommels'. De gehele samenleving en de inrichting van de staat moesten berusten op arbeid. De  werkplaats vormde de grondslag van de maatschappij en was een bindende factor. Het 'atelier' omvatte alle soorten arbeiders: intellectuelen, landbouwers, kooplieden, fabrikanten en handwerkslieden. De chefs van dat 'atelier' waren slechts leiders van gelijken, hadden slechts tot taak de 'geassocieerden' de weg te wijzen. Wederzijds vertrouwen, achting en genegenheid vormden de band die de groep bijeen hield. Deze nieuwe bedrijfsorganisatie moest de oude vervangen.

Arbeid mocht niet uitsluitend als koopwaar worden gezien. Het was onrechtvaardig als een ondernemer de arbeid van vrije mensen als handelsartikel beschouwde en onderwierp aan de wetten van vraag en aanbod. Het idee dat met de uitbetaling van loon aan alle verplichtingen was voldaan, dat het loon het enige was dat werkgever en werknemer met elkaar verbond, leidde tot maatschappelijk onrecht en verlaagde de menselijke waardigheid. Het ondermijnde en verzwakte ziel en lichaam van de arbeider. Werknemers werden zo beschouwd als machines. Het leidde tot vrouwen- en kinderarbeid. Het kweekte een arbeidersmassa zonder belangstelling voor het werk dat men deed, zonder vertrouwen dat de werkgevers voldoende loon zouden betalen, zonder hoop voor de toekomst. Deze arbeiders, zo zij niet morden, stonden onverschillig in het leven. Vandaag werken, morgen de hand ophouden.

De maatschappij was ongezond als arbeid alleen als deel van de productiekosten werd gezien. Een product had waarde maar degene die het voortbracht moest meer worden gewaardeerd. Iedere werknemer was in de samenleving mede-arbeider en niet alleen werkkracht.

5. Vanwege de waarde van de arbeider als mens mocht het werk zelf niet ontaarden in slaafs, voortdurend zwoegen. De arbeidsdag moest tot een vast aantal uren worden beperkt. Arbeid en rust moesten elkaar afwisselen. Zowel Fichte als Fourier wezen hierop en Fourier baseerde er zijn stelsel van korte arbeidstijden op. Owen werkte deze gedachte echter het beste uit. Hij formuleerde als eerste de eis van een normale arbeidsdag voor arbeiders in fabrieken en elders. Hij stelde die eerst op tien en later op acht uur. Hij paste dit toe in zijn eigen fabriek in Nieuw-Lanark en zijn ideeën kregen over de hele wereld bekendheid. Alle economisten verzetten zich ertegen; zij wilden niets weten van deze inperking van het vrije contract tussen werkgevers en arbeiders. Toch hield Owen vast aan zijn denkbeelden. Hij en zijn geestverwanten stelden dat er van een vrij contract nauwelijks sprake kon zijn als de economisch zwakkere (de arbeider) niet op gelijke voet verkeerde met de economisch sterkere (de werkgever). Het gevaar van onderdrukking en uitbuiting van arbeiders lag op de loer.

Sinds de komst van machines verkeerden de werkgevers voortdurend in de verleiding hun arbeiders even lang aan het werk te houden als de machines die nooit vermoeid raakten. Overwerktheid vernielde het leven van de arbeiders. De socialisten wilden aantonen dat door een normale arbeidsdag het gehele productieproces kalmer zou verlopen. Hierdoor zou de arbeidsproductiviteit toenemen. Zij stelden prijs op een zekere rust in het leven. Zij wilden een verbod op nachtarbeid. De normale arbeidsdag zou een referentiepunt moeten zijn. De waarde van een product zou afgemeten moeten worden aan de tijd die het kostte om het tot stand te brengen.

6. Naast een normale arbeidsdag eisten de socialisten van de staat dat deze vrouwen en kinderen beschermde tegen de schadelijke effecten van arbeid. Deze eis was zo voor de hand liggend dat alle sofismen van eigenbelang en kortzichtigheid van stal werden gehaald om hem te kunnen weerleggen. Alle vormen van drogreden, van verzonnen logica en allerlei soorten leugens werden daarvoor ingezet. De economisten hadden dit alles nodig om deze eenvoudige eis te weigeren. Zelfs een man van staal als Napoleon vond deze eis niet onredelijk. In 1813 vaardigde hij een verbod uit op mijnarbeid door kinderen beneden de tien jaar. Maar een vrij land als België hield eraan vast en verbood pas in 1884 kinderarbeid van jongens jonger dan 12 en meisjes onder de 14. De orthodoxe economische theorie was taai op dit punt. Wie voor de werkende kinderen opkwam, was een slapjanus, liet zich door emoties leiden. Emoties hadden geen plaats in een geharnaste wetenschap als de staathuishoudkunde.

De ontmenselijking die het gevolg was van vrouwen- en kinderarbeid maakte zelfs de meest onverzettelijken bang. Men begon in te zien dat in de beschaafde wereld barbaarse omstandigheden bestonden. Het vermoeden rees dat echte vrijheid pas kon gedijen als de zwakken tegen de sterkeren werden beschermd. Het was niet te rechtvaardigen dat omwille van goedkope producten vrouwen en kinderen stelselmatig uit hun eigen sfeer werden gehaald. Hierdoor werd de samenleving zelf in gevaar gebracht. Niet uit inlevingsvermogen maar uit angst kregen de socialisten de kans de bescherming van vrouwen en kinderen onder de aandacht te brengen.
Owen deed in Engeland een aantal zeer praktische voorstellen. Zijn evenknie Fourier kwam met allerlei onrealistische plannen maar was in zijn kritiek even scherp en overtuigend. Hij noemde de fabrieken en de daarin werkende arbeiders de 'bagno's', de galeien, van de moderne samenleving.

7. Naast de eis van bescherming van vrouwen en kinderen formuleerden de socialisten het recht op behoorlijke huisvesting. Het waren vooral Fourier en Owen, die voor het eerst het verband legden tussen de woningkwestie en een juiste inrichting van de samenleving. Wilde men van de onderste lagen van de bevolking volwaardige elementen van de maatschappij maken, dan moest het gebrek aan goede woningen worden verholpen, moesten krotten worden gesloopt en moesten arbeiders de kans krijgen om behoorlijk te wonen. Alleen zo kon rust onder de steeds in beweging zijnde standen worden gebracht. Zolang arbeiders gedwongen waren onderdak te vinden in de van lucht en licht verstoken en volgepropte stegen, gangen en kelders van de grote steden, of in de mensonterende verblijven op het platteland, kon men ervan verzekerd zijn dat ook de rijken in hun eigen huizen minder rustig en gemoedelijk zouden leven.

Het belang van goede huisvesting was groot. Niet alleen voor de gezondheid maar het was ook een zegen als een arbeider zijn eigen thuis prettig vond, als hij zijn vrouw en kinderen in een eenvoudig vertrek een beetje comfort kon bieden waardoor de verleiding van licht en warmte van de kroeg minder vat op hem had. Orde, zindelijkheid en netheid kwamen dan vanzelf. Fourier en Owen meenden de woningkwestie te kunnen oplossen door het vraagstuk niet te beperken tot verbetering van de huisvesting van arbeiders. Zij wilden de de segregatie tussen rijken en armen tegengaan en het samenwonen van mensen van allerlei rang, stand en vermogen in een complex van huizen of liever nog in een groot gebouw bewerkstelligen. Hierdoor zou gemeenschapszin gestimuleerd worden. Het bijeenbrengen van een verscheidenheid van neigingen, begeerten, smaken en hartstochten zou leiden tot meer harmonie. Zij ontwierpen hun 'Phalanstère' of hun 'Paralellogrammen', zij lieten hun fantasie de vrije loop. De woning werd naarmate de realisering verder in het verschiet lag, steeds groter en voornamer. Het werden toverpaleizen uit duizend-en-een-nacht.
In plaats van een vermenging van grote en kleine huizen werd het een groot gebouw, dat met vaste, mooie en evenredige lijnen statig oprees en zich door galerijen naar alle kanten uitstrekte. Hier werden utopieën geschapen. Zolang echter hierdoor de woningkwestie van de arbeiders ter harte werd genomen en tot een sociale kwestie werd gemaakt, bewezen Fourier en Owen de toekomst een dienst. Op het ogenblik wordt bij de aanleg van nieuwe wijken en straten aan het huisvestingsvraagstuk veel aandacht geschonken.

8. Aan de toekomst werd ook gedacht toen de socialisten de stelling verkondigden dat werknemers recht hadden op de volle opbrengst van hun arbeid. Het was vooral Owens leerling, William Thompson (zie p. 280 van dit deel) die zich ervoor inspande dit denkbeeld wetenschappelijk te onderbouwen. In 1827 schreef hij er een boek over. Zo kreeg dit denkbeeld bredere verspreiding, het werd een leuze. Men moest voorkomen dat de opbrengst van het werk van de een in handen van een ander kwam. Op die manier werd aangenomen dat alleen de arbeid de waarde van een product bepaalde. Degene die het werk deed, had recht op de waarde van wat hij gemaakt had. Als meerdere mensen ergens aan gewerkt hadden, dan had ieder afzonderlijk recht op een deel van de waarde ervan. Wie niet ergens aan had meegewerkt, had ook geen recht op een aandeel in de waarde ervan.

De conclusie was dat het niet rechtvaardig was om ergens aan te verdienen zonder eraan te werken. Zij die kapitaal of grond bezaten, konden tot dan toe van de winst of de opbrengst profiteren zonder daarvoor inspanning te verrichten. Dit stelden de socialisten aan de kaak. Zij verwierpen het nog niet helemaal maar zij stelden er tegenover het nieuwe rechtsbeginsel van de volledige opbrengst van de arbeid. Dit was een zeer revolutionaire eis. Fichte had er in zijn natuurrecht op gezinspeeld, Owen nam het als juist aan. De Franse socialisten Saint Simon en Fourier waren niet zo stellig. Fourier maakte een verdeling die neerkwam op 5/12 arbeid, 4/12 kapitaal en 3/12 voor talent (zie p. 184 van dit deel). Ook hij wilde dat het aandeel arbeid in het totaal van maatschappelijke inkomsten groter werd. De socialisten plaatsten dus de kwestie van de verdeling van het inkomen op de voorgrond. Het deel van het totale inkomen dat voor arbeid overbleef nadat anderen (kapitalisten en eigenaars van grond) hun claim erop hadden gelegd, was volgens hen te gering. Er bestond geen loon naar werk. Zij beriepen zich op de bijbeltekst Jacobus V, vers 4: 'Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk door u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Here Sebaoth'. De leer van het inkomen moest worden herzien en de armenzorg mocht niet dienen als compensatie voor het te lage loon. Hier was sprake van een belangentegenstelling en de strijd daarover was in de twee eeuwen daaraanvoorafgaand altijd in het nadeel van de arbeiders beslist. De socialisten wilden dat de rollen werden omgedraaid.

9. Hun programma omvatte nog meer. Zij wilden dat alle mensen goed en gratis onderwijs kregen. De maatschappij was dit aan haar burgers verschuldigd. Werk vereiste scholing. Zonder onderwijs was het niet mogelijk om in het levensonderhoud te voorzien.
Goed onderwijs leverde echter meer op dan brood alleen. Door algemeen en voor iedereen toegankelijk, gratis onderwijs, kon het volk zich verheffen. Het isolement waarin de lagere standen verkeerden, zou doorbroken worden. Het zou hun een gevoel van eigenwaarde geven en het hun mogelijk maken macht te verkrijgen en uit te oefenen. Mede hierdoor zouden de privileges van de hogere standen opgeheven worden en zou er meer gelijkheid ontstaan.
Dit waren de meer algemene doeleinden waarom men om onderwijs en opvoeding vroeg. Elk van de vier grote socialisten die in dit deel aan de orde kwamen, bespraken de kwestie van onderwijs en opvoeding.

Voor Fichte en Saint-Simon waren opvoeding en onderwijs prioriteit nummer een. Fourier en en Owen maakten vernuftige stelsels van leermethoden en opleidingen. Allen onderstreepten naast het algemene belang van onderwijs ook de noodzaak ervan voor het individu. Zonder onderwijs was de mens weerloos. Onderwijs aan het individu omvatte echter meer dan wat wij lager onderwijs noemen. Zij dachten ook aan de opleiding van de arbeider. Zij wezen erop dat met het opheffen van de gilden ook de prachtige organisatie van de vorming en opleiding van jonge, bekwame beroepskrachten verloren was gegaan. Het leerlingwezen was verdwenen. Goede ambachtsscholen waren nergens meer te vinden.

Owen zorgde in eigen kring voor onderwijs in elke jeugdfase, te beginnen met de kleuterschool. Hij stond hierin alleen. Het maatschappelijk belang vroeg echter dringend om goede onderwijsvoorzieningen vooral omdat de in het oneindige doorgevoerde arbeidsdeling in de grote fabrieken de arbeiders verdoofde. Als door deze arbeidsdeling arbeiders overbodig werden, waren zij te murw om in een andere bedrijfstak werk te zoeken en daar aanleg of vaardigheid te tonen of aan te leren. Zij werden zo vanzelf iets minder waard, iets minder compleet als werkman en als het ware ontschoold. Na de Franse Revolutie werd voortdurend gesproken over het opleiden van het volk in politieke rechten maar meer nog was het verschaffen van kennis en beroepsvaardigheid nodig. De onderwijskwestie raakte de kern van de sociale kwestie.

10. Voorts vorderden de socialisten dat de rechtsbeginselen de wording en de samenstelling van de verschillende onderdelen van de maatschappij beter zouden weerspiegelen. Hiermee plaatsten ze zichzelf lijnrecht tegenover de staatkundige leiders van hun tijd. De staat had aan het begin van de negentiende eeuw tegen vele economische arbeidsverschijnselen een zuiver negatieve houding aangenomen. Hij had de gilden afgeschaft en was op die weg voortgegaan: het vrijheidsbeginsel vierde hoogtij, het bestaan van verbanden werd ontkend. Daar waar nog een vorm van arbeidsorganisatie bestond, zoals in Engeland waar de wet betreffende de arbeidsleerlingen van koningin Elisabeth gold, werd ze afgeschaft. De staten volgden de leer van het 'laissez-faire' en 'laissez-aller'. Dit betekende dat zij maatschappelijke ontwikkelingen vrij lieten. Daar waar chaos ontstond, greep de staat niet in, maar liet de sterksten overwinnen.

De socialisten stelden daartegenover de eis dat de staat een wakend en zorgend oog over de maatschappij moest laten gaan. De staat mocht niet toestaan dat in naam van de vrijheid de economisch zwakkeren ten onder gingen. Als zij uit lijfsbehoud gedwongen waren de arbeidsvoorwaarden die de economisch sterkeren hun boden, aan te nemen, moest de staat tussenbeide komen. Niet het vrijheidsbeginsel maar het beginsel van orde moest maatgevend zijn. Dat dit niet gebeurde, was onrecht. Het grootste verwijt van de socialisten gold de inconsequente houding van de staat. Op het terrein van de arbeidsvoorwaarden onthield de staat zich van regulering, zodanig dat de orthodoxe economisten erover jubelden, terwijl de staat op het terrein van het burgerlijk recht voortdurend bezig was het recht van de sterksten, van de bezittende klasse, te steunen en te bevoordelen. In de sfeer van het eigendomsrecht versterkte de staat steeds opnieuw het privaateigendom. Het was alsof de staten er belang bij hadden dat aanzienlijke fortuinen zich opeenhoopten en dat de ongelijkheid van bezit tussen mensen toenam. Zo konden dankzij het erfrecht mensen erven die er geen aanspraak op hadden. De overdracht van vaste goederen werd door allerlei fiscale verorderingen bemoeilijkt. Het leek wel of de vorming van kleine vermogens werd tegengewerkt. Saint-Simon (zie p. 54 van dit deel) had dit alles opgemerkt en ertegen gewaarschuwd maar ook de andere socialisten hadden geen vrede met dit stelsel. Van een gelijkmatige verdeling, zelfs van nieuw vergaarde rijkdom, kwam op die manier weinig terecht.

De mate waarin wetten partijdig konden uitwerken, was vooral waar te nemen bij de zogenaamde vrije overeenkomsten. Hierbij scheen de wet de individuele willekeur te versterken. De arbeid en de arbeider werden overal achtergesteld. Owen (zie p. 249 van dit deel) vroeg dan ook in 1812 om een wetboek van de arbeid. Er was aanleiding genoeg om op dit terrein een aantal rechtsregels te stellen. Het arbeidscontract, de overeenkomst van huur en verhuur van diensten tussen ondernemer en arbeiders, was na het verdwijnen van de gilden een woest en ongeregeld terrein. Het was arbeiders verboden om zich te verenigen. Dit werd als coalitie of samenspanning bestraft. Het leerling-contract, dat goede en bekwame werklieden kon opleveren, werd niet meer erkend. Kortom, de staats- en rechtsorde bekommerde zich niet om opkomende krachten maar ondersteunde de al gevormde vermogens. Dit was de meest tastbare inconsequentie. In naam werd onthouding gepredikt en gunde men ongemotiveerd voordelen aan mensen met bezit. Zo zagen althans de socialisten dat.

In plaats van een staat die deels vrijliet, deels beschermde, wilden zij een staat die regelde, die de golfbewegingen zag en stuurde. Zij wilden dat de staat zich van alle maatschappelijke ontwikkelingen bewust werd. De staat moest door middel van wetgeving de ontwikkelingen in de samenleving volgen en zonodig bijsturen. Dat was iets heel anders dan de politiek van 'laissez-faire'. Enkele socialisten zoals Fourier, wilden de leiding van de staat decentraliseren en aan de gemeente of 'Phalanxen' meer bevoegdheden geven. Over het feit dat er sturing nodig was, bestond geen onenigheid. De regeling van alle rechtsverhoudingen (zelfs die van het huwelijk) mocht niet langer zonder plan, te hooi en te gras, of soms helemaal niet, gebeuren. De staat of de gemeente moest de mens in zijn gehele bestaan kunnen steunen. Recht mocht niet louter vereenzelvigd worden met de handhaving van de bestaande legale praktijk, maar betekende ook brood in de maag, gedachte in het brein en vreugde in het hart.

11. Het serieuze streven van de mensheid naar waarachtige gelijkheid moest de mens daadwerkelijke broederschap opleveren. In een tijd waarin de kerken zich weer toelegden op dogmatische haarkloverijen, de staatsinstellingen onder invloed van de Restauratie vooral de belangen van de bezitters op het oog hadden en hun rechten probeerden vast te leggen en veilig te stellen, in het tijdperk, kortom, van de politiek van het behoud, brachten de socialisten het begrip broederschap, eens door de Franse Revolutie met vlammende letters naast de woorden vrijheid en gelijkheid geschreven, opnieuw in de herinnering. Zij waren natuurlijk niet bij machte het begrip fraterniteit meteen populair te maken. Voor de meesten aan wie zij dit denkbeeld voorlegden, klonk het als een sprookje uit het verleden, of als een idylle van de toekomst. Toch begon het begrip langzaamaan weer veld te winnen. Een aantal groepen werd erdoor geïnspireerd om volgens het ware christelijke geloof te leven; zij wilden de leefwijze van de eerste christenen opnieuw verwezenlijken. In Nederland was dit bijvoorbeeld het geval bij de tussen de jaren 1820 en 1830 bestaande Zwijndrechtse broederschap. 

Ook elders, ook onder niet-christenen, won het ideaal van broederschap, ontdaan van alle dogmatiek van kerkleer, aan populariteit. Sommigen spraken dan, zoals Saint-Simon, van een 'nieuw christendom'. Het opmerkelijke was, dat ze het begrip direct en letterlijk wilden toepassen. De mensheid presenteren als één groot gezin was voor hen geen holle frase maar heilige overtuiging. Het broederlijke gevoel moest zich met onzichtbare draden aan alle levens- en arbeidssferen hechten. Het zelfverloochende beginsel van de broederschap werd gesteld tegenover de vernietigende werking van de concurrentie. Als de samenleving bestond uit onsamenhangende atomen en fragmenten, die men mensen noemde, dan zou de een zich nooit voor de ander willen opofferen. Beschouwde men elkaar als broeder, dan had men de kracht om te lijden en slachtoffer te zijn, en kon er sprake zijn van een offer om de maatschappij verder te helpen. Hij die broeder was, wist zich dienstbaar op te stellen. Let wel, het begrip 'broederschap' was niet hetzelfde als 'gelijkheid'. De begrippen hadden een verschillende oorsprong. Zoals gelijkheid niet altijd te verenigen was met vrijheid, moest het derde begrip uit de leuze van de Franse revolutie, broederschap, niet verward worden met gelijkheid. De begrippen waren van een andere orde. Gelijkheid poogde armoede te temperen, broederschap trachtte ellende van welke aard dan ook uit de wereld te helpen. Dit was de droom van de socialisten rond het jaar 1830. Wat ook de uitkomsten van die droom waren, de illusie op zichzelf was edelmoedig en mooi. De vele latere aberraties en miskleunen van het socialisme kunnen wellicht nog een beetje glans aan die droom ontlenen.

12. Als laatste eis vroegen de socialisten voor 1830 de verzekering van het goed recht van de gemeenschap in al haar vormen en uitingen. Het handhaven en bevestigen van de rechten van het collectief was voor hun werk en leven de rode draad. De herinneringen aan het collectief bond hen aan het verleden. Voor heden en toekomst wilden zij evenzeer een organisatie van de gemeenschap. De formulering van deze eis was soms vaag, het doel dat ze voor ogen hadden, was dat niet. Zij bestreden daar waar het gepast was het exclusieve karakter van het particuliere eigendom, dat zij aanmatigend noemden. Sommigen van hen gaven toe dat particulier eigendom, zoals bijvoorbeeld inkomen, een van de voorwaarden was geweest voor de ontwikkeling van de westerse beschaving maar naast particulier eigendom moest er ruimte zijn voor gemeenschappelijk eigendom van de productiemiddelen grond en kapitaal. Ook de factor arbeid kon een collectief karakter hebben. Collectieve arbeid kon productiever zijn. Op dat moment waren individuele arbeiders geïsoleerd. Het was de ondernemer die de arbeiders voor zijn gewin bij elkaar bracht en hen drilde als een leger. De socialisten eisten dat arbeiders zich konden organiseren. Dan zouden ze een vuist kunnen maken, een marktmacht vormen. Owen werkte op die manier het idee van de coöperatie uit en Fourier zette alle aspecten van de associatie uiteen. Zelfs Saint-Simon had met zijn pogingen arbeiders te disciplineren een aandeel in de ontwikkeling van deze gedachten. De organisatie van de arbeid die Fichte ontwierp, deed weliswaar denken aan het oude gildenstelsel maar ondersteunde tegelijkertijd het belang van onderlinge arbeiderssamenwerking.

Het collectief werd meer en meer de basis van de socialistische beweging. Daar waar de economisten in de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw de rol van het eigenbelang uitwerkten, stelden de socialisten tegenover dit individualisme de gemeenschapsgedachte. Allengs bestempelden zij al het particuliere eigendom, al het voor eigen rekening werken als egoïsme. Hoe vaker de economisten wezen op de belangrijke rol die het particulier eigendom bij de vooruitgang had gespeeld, des te nadrukkelijker wezen de socialisten het aan als de veroorzaker van de kloof tussen arm en rijk en als de bron van alle ellende. Door aan het collectief rechten toe te kennen zou de gelijkheid onder mensen worden bevorderd. Mensen zouden dan in staat zijn om als broeders samen te leven. De mens hoefde zich dan niet langer te troosten met de gedachte dat rechtvaardigheid alleen in het hiernamaals bereikbaar was. Het was dan niet langer nodig om, zoals Holbein op de muren van het kerkhof van Bazel tekende, de ijdele mens als waarschuwing de dood als grote gelijkmaker voor te houden.

H.P.G. Quack, De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw, (Amsterdam 1911, 5e herziene druk, eerste druk verschenen in 1887), pp. 388-403

Met dank aan T. van Doorn

Zie ook:

Geschiedenis van de verzorgingsstaat

Het belang van archiefonderzoek

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade.