Contact
Home
webdesign: djRrrong for undone productions
Buitenrustpad 11 hs
1097 MX Amsterdam
020 6273467
KvK 23062575

Ecade op twitter

Citizenship and the origins of the Dutch welfare state

Sources/bronnen

'The right to registration is enshrined in Article 7 of the 1989 UN Rights of the Child, yet not much more than half of the world’s population is registered at birth today.' K. Breckenridge and S. Szreter believe that the most important conclusion to be derived from their book Registration and Recognition: Documenting the Person in World History, is 'that the identity registration systems are neither intrinsically disempowering nor empowering'. The research in this book shows an important link between different types of social security measures and the level of interaction between the state and its citizens.

The sources that were used for research into Citizenship and the origins of the Dutch welfare state and that are to be found below, underscore this point.


Burgerlijk Wetboek 1838, Eerste boek, tweede titel, artikel 5, lid 1
Nederlander zijn allen die binnen het Koninkrijk of zijn koloniën zijn geboren uit ouders die daar zijn gevestigd.

Handelingen Tweede Kamer 1849-1850, kamerstuknummer XXXIV, ondernummer 4, ontwerp van wet strekkende tot uitvoering van artikel 7 der Grondwet (pdf)
Sommige kamerleden wilden dat kinderen geboren uit een Nederlandse vader en een tot een ander 'menschenras' behorende moeder ook Nederlander werden. Het nieuwe Indische Wetboek stond immers wettelijke huwelijken tussen Nederlanders en inlandse vrouwen toe. 'De kinderen, van zulke ouders geboren, zijn kleurlingen, en hoewel de Memorie van Toelichting te kennen geeft, dat het de bedoeling niet kan zijn, kleurlingen voor Nederlanders te doen doorgaan, kan men voor de uitsluiting van deze klasse van menschen geene genoegzame reden zien. Integendeel zou daardoor aan een schadelijk vooroordeel, dat men met name ook in de Nederlandsche West-Indische bezittingen van regeringswege zooveel mogelijk tracht tegen te gaan, nieuw voedsel worden gegeven.'
'Enkele leden stonden een derde gevoelen voor, daarin bestaande, dat het verkieslijk zou zijn, de bepaling, die in art. 5 van het Burgerlijk Wetboek, sub 10., voorkomt, hier in haar geheel over te nemen, met die wijziging alleen, welke de terminologie der gewijzigde Grondwet medebrengt, zoodat te dezer plaatse zou moeten gelezen worden: "die geboren zijn uit ouders binnen het Rijk in Europa en de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gevestigd." Naar hun inzien was er zooveel gevaar niet in, dat langs dien weg allen, die binnen 's Rijks koloniën uit vreemde ouders zijn geboren, of ook de kinderen der aldaar gevestigde inlanders tot het genot der burgerschapsregten in Nederland wierden toegelaten.' Volgens hen was er niet veel kans dat de inlandse bevolking van zijn burgerschapsrechten gebruik zou maken want hiervoor was een overkomst naar Nederland nodig om de vereiste census te betalen. Het uitsluiten van mensen die van belang voor Nederland waren geweest vonden deze kamerleden 'hard en onstaatkundig'.
Thorbecke wilde echter van geen wijken weten. 'Tot overneming van het 1ste lid van art. 5 van het Burgerlijk Wetboek, zou de Regering volstrekt niet kunnen besluiten. Zij zou daarmede juist doen, hetgeen zij opzettelijk heeft trachten te vermijden. De insluiting van de geheele inlandsche bevolking der koloniën onder het Nederlanderschap tot het genot der burgerschapsregten, komt haar op geenen eenigszins aannemelijken grond verdedigbaar, en zeker hoogst oneigenaardig voor. Mogelijk ging men hiermede reeds te ver in het Burgerlijk Wetboek; maar zoo er tusschen het Nederlanderschap ten opzichte van burgerlijke en van burgerschapsregten verschil kan worden gemaakt, zal het voor het eerste altijd uitgebreider kunnen zijn dan voor het laatste, daar het laatste natuurlijk ook het eerste omvat. Hardheid kan de Regering in deze uitsluiting niet vinden. De inlandsche bevolking der koloniën schijnt veeleer natuurlijk en eigenaardig buiten dit volle Nederlanderschap te vallen, dan daaronder te kunnen worden vervat. Dat sommigen hunner de beste diensten aan Nederland bewijzen, kan geen grond zijn om allen tot Nederlanders te verklaren; van sommige vreemdelingen geldt dit mede, en de inlander van de koloniën kan, zoowel om zoodanige diensten als anderszins, even als de vreemdeling (en te eerder om zijne inwoning ter plaatse waar dit wetsontwerp die vereischt) worden genaturaliseerd.'

HTK 1849-1850, 10 juli 1850 (pdf)
Minister van Justitie, J.Th.H. Nedermeijer ridder van Rosenthal: 'Er hebben zich ook stemmen in uw midden doen hooren, die den wensch hebben geuit, dat de geheele inlandsche bevolking van onze overzeesche bezittingen door deze wet tot Nederlanders verklaard wierden; ik kan in dien wensch, zoo als hij is uitgedrukt, niet deelen, wel stem ik met die geëerde leden overeen, dat het in het algemeen wenschelijk en aan de belangen des Vaderlands bevorderlijk mag worden geacht, de banden met die inlandsche bevolking naauwer toe te halen, en haar langs verschillende wegen meer aan onzen landsaard, onze instellingen, onze nationaliteit te verbinden, maar juist daarom zoude ik het minder staatkundig achten, de inlanders der bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen met ééne pennestreek tot Nederlander te verklaren. Wanneer het waar is dat onder die inlanders velen zijn, die tot nu toe gewoon zijn zich als Nederlanders of als Nederlandsche onderdanen te beschouwen, en op die hoedanigheid prijs stellen, dan moet men hun den weg, om de volkomene gelijkstelling te verwerven, banen en hen gewennen, om daarin een voorregt te zien, maar dit voorregt niet op eenmaal aan allen wegschenken, terwijl nog de minsten in staat zijn dit voorregt te waarderen. Wanneer men in andere woorden, een naauweren band tusschen het moederland en de koloniën wil daarstellen, dan moet men die weldaad niet zonder onderscheid wegschenken, maar dan moet men uitlokken die als gunst te verkrijgen. Daartoe is de weg geopend, want allen schier bezitten de algemeene vereischten om als Nederlander te worden toegelaten, en wanneer zij allengskens aan die betrekking waarde zullen leeren hechten, dan zullen wij ook van daar van tijd tot tijd en steeds meerdere aanvragen tot naturalisatie te wachten hebben, en zal iedere speciale opneming van zoodanige inboorlingen in het groote Nederlandsche huisgezin, eenen nieuwen band tusschen het moederland en onze kostbare overzeesche bezittingen strengelen, die niet anders dan weldadig op het onderling verkeer, en daardoor op het algemeen welzijn zal werken.'

HEK 1849-1850, zonder kamerstuknummer, ontwerp van wet strekkende tot uitvoering van artikel 7 der Grondwet, Verslag en Memorie van Beantwoording (pdf)
De Eerste Kamer vond dat de wet erdoorheen werd gejaagd. 'Met het oog op den tijd en de wijze waarop thans dit wetsvoorstel bij de Kamer in behandeling komt, achtten vele leden het onderwerp niet rijp voor een doelmatig onderzoek (…)'.

HTK 1850-1851, XL, 4, Wijziging der wet van 28 Julij 1850, wegens het Nederlanderschap (pdf)
De belofte van de minister tijdens de behandeling van de wet in juli 1850 op 28 juli 1850 dat de wet op het Nederlanderschap op korte termijn zou worden gewijzigd, werd niet in het Bijblad der Staatscourant opgenomen. Sommige kamerleden vonden voor die wijziging wel aanleiding. 'In de tweede plaats verlangden onderscheidene leden, dat bij de wet uitdrukkelijk het Nederlanderschap wierd toegekend aan allen, die vroeger gedurende een groot aantal jaren door alle opvolgende regeringen beschouwd en behandeld zijn als Nederlandsche staatsburgers, die zelfs tot aan de laatste algemeene verkiezingen politische regten hebben uitgeoefend, doch door de uitvoering der wet van 28 Julij 1850 die regten zich hebben zien ontnemen.'

HTK 1850-1851, XL, 5, Wijziging der wet van 28 Julij 1850, wegens het Nederlanderschap (pdf)
'Met betrekking tot de bovenstaande vraag, die men zich ter beantwoording heeft voorgesteld, moet de Regering verklaren, dat bij haar geene redenen bestonden, om de wet van Julij jl. aan eene herziening te onderwerpen. De beginselen, bij de wet aan genomen, zijn destijds volledig ter sprake gebragt en overwogen; de beide Kamers der Staten-Generaal hebben door de aanneming der voordragt zich voor die beginselen verklaard. Sedert is niets voorgekomen, wat de Regering van gevoelen daaromtrent zou hebben doen veranderen.'
'In den wensch van eenige leden, dat het Nederlanderschap moge worden toegekend aan allen, die vroeger gedurende een groot aantal jaren door alle opvolgende Regeringen als Nederlandsche staatsburgers zijn beschouwd, kan de Regering geenszins deelen. Zij zoude zich tegen zoodanige bepaling moeten verklaren. Onder al die opvolgende Regeringen bestond geen eigenlijk staatsburgerschap; er bestond slechts, zoo het al dien naam verdiende, een gemeenteburgerschap of burgerschap der provincie. De reglementen op de verkiezing in Gemeenteraden en Provinciale Staten laten zelfs nog naauwelijks toe van zoodanig burgerschap te spreken. En wat wordt nu verlangd? Dat van de erkenning, al of niet, van stemgeregtigdheid of verkiesbaarheid destijds, de staat van Nederlander zou kunnen afhangen. Die staat zou zich derhalve regelen naar de bijzondere meeningen, welke het bestuur der plaats, waar iemand gewoond had, in der tijd had aangekleefd, meeningen dikwijls in lijnregten strijd met die van een naburig gemeentebestuur. Zoodanige bepaling zou inderdaad weinig tot het verminderen van klagten over de wet kunnen bijdragen.
Op de in het Verslag genoemde ongerijmdheid, dat iemand Nederlandsch staatsburger zou kunnen zijn, zonder in het genot te wezen van burgerlijke regten, zal de Regering thans niet terugkomen. Daaromtrent is bij de discussiën over de wet van Julij ll. zooveel gezegd, dat eene herinnering voldoende mag worden geacht.'

HTK 1853-1854, XXXVIII, 4, Vaststelling van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië (pdf)
'Art. 2. In het verslag van 12 Maart 1853 wordt, met het oog op het Nederlanderschap, als vereischte voor de vervulling der waardigheid van Gouverneur-Generaal en van andere hooge staatsambten in Indië, de vraag gedaan, wie in den zin dezer wet Nederlander is. Het kan naar het oordeel der Regering geen twijfel lijden dat, zoo als te regt in het verslag wordt opgemerkt, het Nederlanderschap hier alleen in eenen politischen zin is bedoeld. Maar evenmin twijfelachtig schijnt het, dat de wet van 28 Julij 1850 [Staatsblad n°. 44) hier tot leiddraad moet dienen. Het is volkomen waar dat die wet, in verband met art. 118 der Grondwet, voor het Rijk buiten Europa niet verbindende is; de toepasselijkheid echter in de hier bedoelde gevallen heeft niet in Indië, maar in Nederland plaats.'
'Ter wegneming van allen twijfel is bij art. 103 (nieuw) bepaald, wie onder Nederlanders in dit reglement te verstaan zijn.'
'In het verslag is nog de vraag gedaan, welke, met opzigt tot het Nederlanderschap, de toestand is van personen uit Nederlandsche ouders in onze overzeesche bezittingen geboren en daar gevestigd gebleven, alsmede van hen, welke daar uit niet-Nederlandsche ouders geboren zijn, maar er overigens hun leven hebben doorgebragt. Het antwoord ligt voor de hand. In eenen burgerregtelijken zin zijn de eersten zoowel als de laatsten, mits de ouders van dezen in de overzeesche bezittingen gevestigd zijn, Nederlanders, volgens art. 5 n°. 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek. In eenen politischen zin wordt de vraag beslist door de wet van 28 Julij 1850. Volgens art. 1 n°. 4 dier wet zijn de eerstbedoelden Nederlanders; hetgeen niet alleen volgt uit het onderling verband van de verschillende zinsneden van het aangehaalde artikel, maar ook uit eene verklaring der Regering in de Memorie van Beantwoording van het Algemeen Verslag over het ontwerp der wet van 28 Julij 1850.'

HTK 1853-1854, XXXVIII, 11, Vaststelling van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië (pdf)
Zij die in Indië geboren waren uit niet-Nederlandse ouders waren in de 'politischen zin' geen Nederlanders. 'Dit beginsel is aangenomen na eene zeer opzettelijke gedachtenwisseling tusschen de Regering en de Tweede Kamer, bij de behandeling der wet van 28 Julij 1850 (…).' Als dit daadwerkelijk tot onwenselijkheden leidde, kon dit voor de regering een overweging zijn deze wet te wijzigen.

H.J. Bool, Wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, (Zaltbommel 1854)
De Grondwet van 1848 vereiste het opstellen van dit reglement.
Zesde hoofdstuk
Van de ingezetenen
Art. 106
'Ingezeten van Nederlandsch Indië zijn, behalve de inboorlingen des lands, allen die, op den voet van het vorig artikel bepaald, hun verblijf binnen Nederlandsch Indië gevestigd hebben.'
Art. 107
'Onder Nederlanders worden in dit reglement verstaan, die het zijn volgens de wetten van het Koninkrijk.'

HTK 1891-1892, 130, 4, Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (pdf)
'Indien het de bedoeling is het Nederlanderschap in zijn ganschen omvang toe te kennen ook aan hen, die dit uitsluitend krachtens het Burgerlijk Wetboek zijn, dan zou men, overeenkomstig art. 5 1°. van dat Wetboek, ook het volle Nederlanderschap geven aan alle personen geboren uit ouders in de koloniën gevestigd, en dus alle inboorlingen en Chineezen in Oost- en West-Indië tot Nederlanders verheffen. Sommige leden zouden dit zeer bedenkelijk achten; andere evenwel, ofschoon erkennende dat dit gevolg een meer of min vreemden indruk maakt, waren niettemin van oordeel, dat werkelijke bezwaren daartegen niet zouden bestaan.'

HTK 1892-1893, 15, Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap
Nederlander word je volgens deze wet als je ouders de Nederlandse nationaliteit hebben.
Behandeling in parlement in oktober 1892.
Beraadslaging over de overgangbepaling, HTK 1892-1893, 19 oktober 1892 (pdf)

Minister van Justitie Schmidt: 'Ik kom thans tot de gewichtige quaestie geopperd door den heer Levysohn Norman [die wees op de in zijn ogen nadelige gevolgen van de overgangsbepaling die ertoe zou leiden dat inlanders militaire ambtelijke functies zouden gaan claimen omdat ze Nederlander werden]. Met betrekking tot de koloniën heeft de overgangsbepaling inderdaad aanleiding gegeven tot vele onderzoekingen en veel verschil van meening [in de afdelingen en buiten het parlement]. Ten slotte is men met betrekking tot de koloniën tot de meening gekomen, dat de overgangsbepaling, zooals die in het gewijzigd wetsontwerp was voorgedragen, geen bezwaar zou opleveren. Maar het bleek vervolgens toch weder een intricaat punt te zijn, en daarom is het onderzoek niet gestaakt, maar voortgezet. De wisseling van denkbeelden daarover is menigvuldig geweest. Ik zal intusschen de Kamer niet vermoeien met mededeeling van bijzonderheden, die niet ter zake doen. De slotsom is geweest dat zoo al niet noodzakelijk het toch inderdaad voorzichtiger zou zijn, deze bepaling niet ongewijzigd te handhaven.'

HTK 1892-1893, 20 oktober 1892 (pdf)

Algemeen Handelsblad, 20 oktober 1892, 'Een belangrijk debat heeft zich ontwikkeld bij de overgangsbepaling. Hierbij wordt aangenomen, dat zij, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt den staat van Nederlander bezitten, in den zin der wet Nederlanders zijn. Deze bepaling geldt dus voor hen, die volgens het Burg. Wetb. als volgens de wet van 1850 Nederlanders zijn, en alzoo ook voor alle bewoners van onze koloniën, inlanders en vreemde oosterlingen incluis, wanneer zij slechts in de koloniën uit aldaar gevestigde ouders geboren zijn. Eenmaal Nederlanders, blijven de inboorlingen en vreemde oosterlingen dien staat volgens de nieuwe wet behouden, want door verblijf in de koloniën wordt de staat van Nederlander niet verloren. Elk kind dat geboren wordt is Nederlander, omdat zijn vader Nederlander is enz. Onze Javaansche broeders zouden dus o.a. ook het kiesrecht kunnen uitoefenen, wanneer zij zich slechts in het Rijk, d.i. in het Rijk in Europa, vestigden. Wanneer echter het grootste ongeluk dat met ons kiesrecht kan plaats hebben hierin bestond dat enkele inboorlingen uit onze koloniën er aan konden deelnemen, dan zou het kwaad nog zoo groot niet zijn. Er zouden echter ook andere moeilijkheden uit kunnen voortkomen. Het regeeringsreglement voor Oost-Indië huldigt de indeeling der bevolking in Europeanen en daarmede gelijk gestelden, en inlanders en daarmede gelijkgestelden. Eenige malen wordt echter ook de term Nederlander gebezigd, en art. 107 zegt dat onder Nederlanders in het reglement worden verstaan, die het zijn volgens de wetten van het koninkrijk. Hierdoor zal dus de nieuwe wet in de toekomst als criterium dienen om uit te maken of iemand in den zin van het regeeringsreglement Nederlander is. De heer [Levysohn] Norman haalde tal van voorbeelden aan, om te doen uitkomen dat dit in enkele gevallen zijn bedenkelijke zijde kan hebben, en meende dat de nieuwe wet een geheele omwenteling zou teweegbrengen in de positie van den inlander, en vooral ook van de vreemde Oosterlingen. Hij stelde daarom als amendement voor om van de overgangsbepaling uit te zonderen de inlanders en de met dezen gelijkgestelden. En ook de Regeering - de minister van koloniën was ter vergadering aanwezig - achtte het veiliger de bepaling te wijzigen, hoewel zij de bezwaren van den heer Norman nog niet geheel kon toegeven. Zij nam dan ook met eenige wijziging de redactie van den heer Norman over, waardoor bij de invoering der nieuwe wet zij die in Ned.-Indië, ingevolge het regeeringsreglement, als inlanders of daarmede gelijkgestelden worden beschouwd, in ieder opzicht zullen ophouden Nederlanders te zijn. Was hiermede de quaestie nu in orde? Geheel zeker was de voorzitter der commissie van rapporteurs, de heer Van der Kaay, hiervan nog niet. De commissie had nog niet overwogen of dezelfde reserve misschien moest gemaakt worden voor West-Indië, en of geene bepaling moest worden gemaakt, waardoor althans het Nederlanderschap, wat de toepassing van het burgerlijk recht betreft, voor de inlandsche bevolking van Oost-Indië behouden werd. Daarom zal het debat heden nog worden voortgezet. Veel practisch bezwaar zal, dunkt ons, aan de nieuwe redactie der regeering wel niet verbonden zijn.'

HTK 1892-1893, 15, 5, Wijziging van overgangsbepaling (pdf)
'Na de door de Regeering aangebrachte wijziging luidt het 1ste lid der overgangsbepaling als volgt:
"Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indië ingevolge de wet van 2 September 1854 (Staatsblad 129) als inlanders en daarmede gelijkgestelden worden beschouwd, zijn zij, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, den staat van Nederlander bezitten, Nederlanders in den zin van deze wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet verliezen. Voor hen die op dat tijdstip hunne woonplaats hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, begint de termijn van tien jaren, bedoeld in artikel 7, sub 5, van genoemd tijdstip af te loopen."'

HTK 1909-1910, 22 december 1909, behandeling van de Regeling van het Nederl. onderdaanschap enz. en wijziging van wetten in verband daarmede, [kamerstukken 266 (1908-1909) en 50 (1909-1910) en 199 (1909-1910)] (pdf)
Kamerlid J.W.H.M. van Idsinga, die verschillende amendementen had ingediend en in De Nederlander zijn opvattingen over de wetsontwerpen uiteengezet had: 'Persoonlijk ben ik niet voor zulke onderscheidingen [tussen Nederlanders]; met den heer Dullert en den heer Schooneveld, die dit zeer duidelijk in deze Kamer hebben uiteengezet, geloof ik, dat men gerust zonder eenig bezwaar één gelijkwaardigen staat van Nederlanderschap kan erkennen ook voor de bevolking van Nederlandsch-Indië, met het eenige en, indien men het goed doordenkt, eigenlijk schijnbare verschil, dat geboden wordt in art. 109 van het Regeeringsreglement [betreffende Nederlands-Indië], wegens de zeer eigenaardige verdeeling van de bevolking waarvan in dat artikel sprake is, en met het zeer geringe verschil in art. 2 van het ontwerp, dat de Regeering om practische redenen noodig acht en dat ik ook een groot voordeel vindt.'
Hij had geen bezwaar tegen het toekennen van politieke en andere rechten aan de bevolking van Nederlands-Indië die hiervan het gevolg zou zijn. 'Mr. Margadant laat zich in zijn Handboek over het Regeeringsreglement ad art. 106 in denzelfden geest uit. Mr. de Louter zegt op pag. 123 sq. van zijn Handleiding 1895: "die Inlanders en met hen gelijkgestelden behoren derhalve thans ongetwijfeld tot de vreemdelingen; de overgangsbepaling, gewijzigd door een amendement-Levysohn Norman, sluit hen met nadruk uit. Dit beginsel, geboren uit de vrees om den inlander politieke rechten te verleenen en door Thorbecke reeds in 1850 verdedigd, verdient strenge afkeuring. Het sluit millioenen onderdanen buiten elk Staatsverband en verdiept noodeloos de klove tusschen den inlander en zijn Europeeschen overheerscher".' (…) 'Inderdaad hebben wij niet alleen een fout in de wet van 1892 te herstellen, maar een smaad uit te wisschen de bevolking van Nederlandsch-Indië aangedaan toen wij aan onze bruine broeders in het Oosten onthielden, wat wij niet schroomden te geven aan onze zwarte broeders in het Westen, die toch zeker, hoe hoogen prijs wij ook mogen stellen op hun medelidmaatschap in den Nederlandschen Staat, de bewoners van Insulinde niet in beschaving evenaren.'
Zijn collega H. Colijn bevestigde dat de meerderheid van de Kamer het met Idsenga eens was. Hij wees daarnaast op de emancipatie die in de 'harten en hoofden' van de inlandse bevolking gaande was.
Er bleek echter haast te zijn met het wetsvoorstel en De Savornin Lohman zag de gevaren van het aannemen ervan niet.
Het in Indië geboren kamerlid W.H. Bogaardt stelde: 'Waar bovendien gesproken wordt van de toekenning van politieke rechten aan de inboorlingen, meen ik te moeten opmerken, dat ook dit niet in verband staat met het wetsontwerp. Wenscht men aan de bevolking in Nederlandsch-Indië politieke rechten te verlenen, dan kan men dat doen door wijziging van art. 111 van het Regeeringsreglement, geheel los van dit wetsontwerp. Er werd ook gevraagd door de mij voorafgaande sprekers: waarom niet aan de bevolking van Nederlandsch-Indië eenvoudig den naam gegeven van Nederlanders? Ik geloof, dat dit aanleiding zou geven tot groote begripsverwarring. Immers dan zullen er, nadat de wet in het Staatsblad zal zijn verschenen, in Nederlandsch-Indië wezen niet 60.000 Europeanen, waarvan misschien 40.000 Nederlanders, maar zal Nederlandsch-Indie plotseling een bevolking tellen van 40 millioen Nederlanders, en dan zal men hebben deze merkwaardigheid, dat Nederland, een bevolking tellende van 5 millioen zielen, overheerscht een bevolking van 40 millioen Nederlanders. Ik geloof, dat er dan in dit geval veel reden zou zijn om te zeggen dat niet Nederlandsch-Indië de kolonie is van Nederland maar omgekeerd Nederland de kolonie is van Nederlandsch-Indië.'
Minister van Koloniën J.H. de Waal Malefijt: 'Nu is van verschillende zijden opgemerkt, dat men dat doel ook wel op andere wijze had kunnen bereiken, dat men de wet van 1892 had kunnen omwerken ten einde in het kader van die wet de positie van de positie van de Nederlandsche onderdanen in Indië wettelijk te regelen. Dat zal ik niet ontkennen. Maar als men nagaat hoeveel moeite het eerst gekost heeft om de wet van 1892 in het leven te roepen en als men weet, dat er nu reeds jaren en jaren tusschen de verschillende Departementen, die bij deze zaak betrokken zijn, overlegd is, dan zal het toch wel geen betoog behoeven, dat de Minister van Koloniën, die telkens en telkens voor dezelfde moeilijkheden geplaatst werd en behoefte aan een regeling ondervond, ten slotte verklaarde, dat hij volkomen tevreden zou ziin wanneer maar werd gezorgd, dat de toestand, die nu in Indië bestaat, inderdaad wettelijke sanctie verkreeg, in afwachting, dat men later zou krijgen een algeheele regeling, die dan misschien meer dan deze zou beantwoorden aan de eischen, die men aan een dergelijke regeling zou moeten stellen uit een algemeen legislatief oogpunt en rekening zou houden met mogelijke veranderde staatkundige inzichten onzer betrekking tot de bevolking van Nederlandsch-Indië.'
Na dreiging van de minister dat hij zijn wetsontwerp in zou trekken als de amendementen van Van Idsinga werden aangenomen, nam deze ze van tafel. De wetsontwerpen tot regeling van het Nederlandsch onderdaanschap van hen, die herkomstig zijn uit Nederlandsch-Indië en tot wijziging van wetten in verband met het Nederlandsch onderdaanschap van de bevolking van Nederlandsch-Indië onder kamerstuk 50 werden aangenomen.

HTK 1926-1927, 255, Ontwerp van wet tot uitbreiding van de toepasselijkheid van de wet van 10 februari 1910 (Staatsblad nr. 55) tot de bevolking van Suriname en Curaçao (pdf)

HTK 1926-1927, 10 mei 1927, Wet zonder beraadslaging aangenomen. Idem Eerste Kamer 7 juni 1927.

F. Oudschans Dentz, 'Het Nederlanderschap in Suriname en Curaçao', De West-Indische Gids, 9(1927/1928) (pdf)
'Aan slaven was indertijd het huwelijk verboden. De slavernij werd eerst op 1 Juli 1863 afgeschaft, waarna een 10-jarig staatstoezicht volgde. Het ligt voor de hand, dat de meesten der inwoners van Suriname met die formaliteiten niet bekend waren en daar een groot deel der bevolking in dien tijd buiten echt is geboren, bezaten de kinderen en kleinkinderen van de moeders, die geen afzonderlijke acte van erkenning vroegen, geen nationaliteit.'
'In Curaçao bestaat dezelfde toestand. Was hierboven sprake van Surinamers, nog moet niet vergeten worden dat sedert 1872 de emigratie uit Britsch-Indië en sedert 1890 uit Ned.-Indië in Suriname plaats had, tengevolge waarvan thans een 32.500 Britsch-Indiërs en een 22.000
Nederlandsch-Indiërs in Suriname wonen.
Bij art. 5, sub 1 van het B.W. werd het Nederlanderschap destijds verleend aan allen, die binnen het Koninkrijk of deszelfs koloniën geboren zijn uit ouders, aldaar gevestigd en bleef behouden op grond van de overgangsbepalingen van de Wet van 12 December 1892 op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (Staatsblad No.
268). Op grond van het afstammingsbeginsel in art. 1 neergelegd, kregen hunne afstammelingen den staat van Nederlander. Afstammelingen van hen, die geen Nederlander zijnde, na 1 Juli 1893 naar Suriname emigreerden, vallen echter buiten deze bepaling. Nog moge vermeld worden, dat er in Suriname een groot aantal Chineezen, Syriers enz. wonen.'
'Wanneer deze Wet zal zijn aangenomen, zullen duizenden Surinamers, die thans zonder nationaliteit in hun geboorteland leven, geen Nederlanders worden, maar Nederlandsche onderdanen. Hiertegen is geen bezwaar, al is het een surrogaat voor het Nederlanderschap. Ook de Engelsche regeering kent deze regeling, voor zoover zij den staat van "English" en "British" kent. In de koloniën kent men de "British subjects'': de Australians, Canadians, South-Africans, Barbadians, Demerarians, enz.'
'De vraag mag echter gedaan worden, of geen maatregel overwogen wordt om een voorziening te treffen voor diegenen, die geboren zijn tusschen 1869 en 1927 en die op de hierboven vermelde gronden geen nationaliteit bezitten. Kan de overheid deze groote groep menschen eenvoudig als "heimatlosen" in haar gebiedsdeel laten voortleven? Het lijkt mij onbestaanbaar.'

P. Tjiook-Liem, 'De rechtspositie van de verschillende bevolkingsgroepen in Indië tot 1942' (pdf)
'De rechtspositie van de verschillende bevolkingsgroepen in Nederlands-Indië werd tot 1920 vastgesteld in art. 109 van het Regeringsreglement (RR). Dat Regeringsreglement werd beschouwd als de grondwet van Nederlands-Indië. In art. 109 RR werd vanaf 1854 de bevolking van
Nederlands-Indië verdeeld in twee hoofdgroepen, de Europeanen en de Inlanders. Nederlanders noemden zich Europeanen.'

G.R. de Groot, Achtentwintig Nederlanders?: bewerkte adviezen en casus over de toepassing van de Nederlandse nationaliteitswetgeving, (Den Haag 2007)
'Vele personen die in de voormalige Nederlandse koloniën woonachtig waren, bezaten niet de Nederlandse nationaliteit in de zin van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap van 1892, maar de status van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander in de zin van de Wet op het Nederlands onderdaanschap-niet-Nederlander van 10 februari 1910, Stb.55. Oorspronkelijk golden voor de Nederlandse koloniën de nationaliteitsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van 1838. Eenieder die in Nederland of de Nederlandse koloniën werd geboren uit in deze gebieden gevestigde ouders verwierf het Nederlanderschap. De - gedurende tientallen jaren simultaan geldende - Nationaliteitswet van 28 juli 1850, Stb. 44 gold daarentegen niet voor de koloniën: artikel 1, sub 1, van die wet sprak immers over "geboren zijn uit ouders binnen het Rijk in Europa gevestigd". De beide voordien geldende nationaliteitsregelingen werden per 1 juli 1893 afgelost door de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap uit 1892. In de hiervoor reeds vermelde bij die wet behorende overgangsregeling werd bepaald dat iedereen die Nederlander was in de zin van het Burgerlijk Wetboek 1838 of van de wet uit 1850 Nederlander werd in de zin van de nieuwe wet met uitzondering van de inheemse bevolking van Nederlands-Indië. Het gevolg van de uitsluiting van de Indische bevolking was dat deze in een onzekere nationaliteitsrechtelijke positie terechtkwamen. Onduidelijk werd of bepaalde regelingen mede op het van toepassing waren, terwijl eveneens aarzelingen opkwamen of Nederland wel het volkenrechtelijk recht had om personen behorend tot de inheemse bevolking van Nederlands-Indië diplomatieke bescherming te verlenen. Teneinde deze problemen op te lossen werd in 1910 de reeds vermelde Wet op het Nederlands onderdaanschap-niet-Nederlanderschap afgekondigd, die met name de inheemse bevolking van Nederlands-Indië een soort van tweederangs Nederlanderschap verleende. De status van een Nederlands onderdaan-niet-Nederlander werd door geboorte onder meer verworven door het kind dat in Nederlands-Indië werd geboren als kind van een daar gevestigde vader.
Uit de overgangsbepaling behorend bij de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap uit 1892 blijkt dat uitsluitend de inheemse bevolking van Nederlands-Indië werd uitgesloten en dat dus Nederlanders die behoorden tot de 'inheemse' bevolking van de Nederlandse Antillen (inclusief Aruba) en Suriname wel Nederlanders in de zin van de WNI werden. Deze personen konden hun Nederlanderschap daarom iure sanguinis doorgeven aan hun afstammelingen. De Wet op het Nederlands onderdaanschap-niet-Nederlander werd dientengevolge in 1910 uitsluitend ingevoerd voor het territoir van Nederlands-Indië en niet voor het grondgebied van de Nederlandse Antillen (inclusief Aruba) of Suriname.
In 1927 werd deze Wet op het Nederlands onderdaanschap-niet-Nederlander echter ook van toepassing verklaard voor Suriname en Curaçao (omvattend het grondgebied van de huidige Nederlandse Antillen en Aruba). Reden daarvoor was dat men de afstammelingen van de vele vreemdelingen die in deze gebieden waren geïmmigreerd, nationaliteitsrechtelijk wilde integreren door de verlening van een tweederangs Nederlandse nationaliteit.'

R.H. de Haas-Engel, Het Indonesisch nationaliteitsrecht, (Deventer 1993) (pdf)
'Het met de Wet van 1850 geregelde staatsrechtelijk Nederlanderschap - aan bedoelde personen kwamen politieke rechten toe - bracht, zoals reeds opgemerkt, geen wijziging in de status van de civiele Nederlanders, aangezien de geldingssfeer van deze Wet niet werd uitgebreid tot Nederlands-Indië.
Het bestaan van twee soorten Nederlanderschap bracht de nodige moeilijkheden met zich mee.'
'Aangezien de toen geldende nationaliteitsrechtelijke regeling van het Burgerlijk Wetboek (…) van een zeer ruim begrip "Nederlander" uitging en het kennelijk niet in de bedoeling lag van de Nederlandse wetgever om aan alle Nederlanders in de zin van dit Wetboek politieke rechten te verlenen, werd het noodzakelijk geacht om een nieuwe nationaliteitswet uit te vaardigen.' De term gevestigd in de wet van 1850 hield in dat de ouders op het tijdstip van de geboorte van hun kind tenminste achttien maanden, of – wanneer de ouders zelf geen Nederlander waren en zij niet aan het bestuur van hun woonplaats het voornemen tot vestiging hadden verklaard – drie jaar in Nederland gewoond moesten hebben.
'De Wet van 1850 was bedoeld om de groep van personen aan wie het Nederlanderschap werd verleend, te beperken. Uit de Memorie van Toelichting van deze Wet kan worden opgemaakt, welke personen van het "politieke" Nederlanderschap dienden te worden uitgesloten; als zodanig kwamen onder meer kinderen van in de koloniën wonende vreemdelingen en "inlanders en kleurlingen" niet hiervoor in aanmerking. (…) Zij bleven echter Nederlander in de zin van het BW.'
Nederlands onderdaan waren na 1910 allen die volgens de wet van 1892 Nederlander waren en zij die niet-Nederlander waren, namelijk de inheemse Nederlandse onderdanen niet-Nederlanders (inlanders) en uitheemse Nederlandse onderdanen niet-Nederlanders (vreemde Oosterlingen en Europeanen, andere dan Nederlanders). De bevolking van Nederlands-Indië bestond daarnaast uit vreemdelingen die geen Nederlands onderdaan waren. Je had dus onder de bevolking vreemdelingen, onderdanen en Nederlanders.

C. Fasseur, 'De nadagen van de ethische politiek', (2012) (pdf)
In de kolonie ontbrak het nationaliteitscriterium. 'Een Nederlandse wet uit 1892, aangevuld in 1910, maakte voor het overzeese gebied slechts onderscheid tussen Nederlanders en Nederlandse onderdanen. Het woord ‘inlander’ of Indonesiër zou men in die wet tevergeefs hebben gezocht. Juridisch waren er geen Indonesiërs, maar slechts Nederlandse onderdanen. Hetzelfde gold voor de Chinezen en andere in de kolonie woonachtige bevolkingsgroepen. Soms had dit wonderlijke consequenties. Een Nederlands onderdaan verwierf na achttien maanden verblijf in Nederland de status van rijksingezetene en kon dan zowel het actief als het passief kiesrecht uitoefenen. Rechten waarvan zij in de koloniale samenleving niet hadden durven dromen! Zo zijn verschillende Indonesische rijksingezetenen dan ook lid van de Tweede Kamer geworden.'

HTK 1909-1910, 15 juni 1910, behandeling wijziging wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap (pdf)
Kamerlid P.J. de Kanter: 'De Minister zegt: Grootendeels geldt het hier personen uit de arbeiderskringen, veelal menschen die uit de groote centra komen, en concludeert daaruit, dat hun kinderen niet krijgen een nationaal Nederlandsche opvoeding, en dat dus in die gezinnen de nationaliteit niet wordt gehandhaafd. Mijnheer de Voorzitter! De logica van die redeneering ontsnapt mij geheel en al. Wij hebben hier te doen met ouders die in Nederland geboren zijn. Waarom zouden dan de ouders, in Nederland geboren, uit arbeiderskringen, minder aan hun kinderen een Nederlandsche opvoeding geven, een Nederlandsch milieu verschaffen dan menschen uit andere kringen? Maar wanneer het waar is, dat die kinderen niet kunnen krijgen een Nederlandsche opvoeding en vooral Nederlandsch onderwijs, dan heeft de Minister hier tot mijn groot genoegen de wapenen bijeengebracht om te betoogen, dat in dat Nederlandsch onderwijs in het buitenland dringend behoort te worden voorzien. Maar de Minister heeft waarschijnlijk niet gedacht aan kolonies van Nederlanders, ook buiten centra als Londen en Parijs, waar wel degelijk een Nederlandsche omgeving is te vinden en waar dringend behoefte bestaat aan die Nederlandsche opvoeding op scholen of cursussen, die de Minister zegt, dat nu niet bestaan. Ik geef dit toe, maar dat neemt toch niet weg, dat het Nederlandsch milieu voor die kinderen wel degelijk bestaat in een groot aantal gezinnen.'

Continue/vervolg


Zorg als onderwerp van rijksbemoeienis en nationale regelgeving

Nationbuilding, democracy and citizenship. The making of the Dutch welfare state

'Belgian Mutual Health Insurance and the Nation State', in: B. Harris, Welfare and Old Age in Europe and North America: The Development of Social Insurance, (London 2012)

'Het effect van de invoering van de Ongevallenwet 1901 op de gezondheidszorg', in: K.P. Companje (red.), Tussen volksverzekering en vrije markt, (Amsterdam 2008)


Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade

Danièle Rigter has published on different elements of the history of the Dutch welfare state. She wrote about the role of the department of Labour and about several private organisations. Her latest publications were on the implementation of the Accident Insurance Act (1901) and the Sickness Benefits Act (1930). Her research focuses on the aspects of nationbuilding, democracy and citizenship in the making of the welfare state. For the Centre for the History of Health Insurance (Kenniscentrum Historie Zorgverzekeraars) in the Department of Medical Humanities at the VU University Medical Center in Amsterdam she is responsible for its website on the history of health insurance (Erfgoedgids Zorgverzekeraars).