Home Contact
webdesign: djRrrong for undone productions
Arbeidersverzekering

Aan het begin van de twintigste eeuw besliste de politieke meerderheid dat de overheid de verplichting tot verzekering van sociale risico's alleen aan loonarbeiders kon opleggen.

De overheid had bij loonarbeiders de mogelijkheid om via de werkgevers aan de voor de uitvoering benodigde gegevens (leeftijd, woonadres, hoogte van het inkomen) te komen. Bij niet-loonarbeiders was dat lastiger. Ook de belastingdienst beschikte niet over die gegevens omdat mensen met een laag inkomen meestal geen rijksinkomstenbelasting betaalden. Deze belasting bestond sinds 1893. De gemeentelijke inkomstenbelasting bestond sinds 1851.

De verplichte meeverzekering van gezinsleden bracht eveneens uitvoeringsproblemen met zich mee. Hierdoor kon de verhouding tussen het aantal goede en slechte risico's bij een verzekeraar ongunstig uitpakken. Ook oudere verzekerden waren voor verzekeraars ongunstige risico's.

Deze kwesties speelden bijvoorbeeld een rol bij de verplichte verzekering tegen ziektekosten.

In de memorie van toelichting op zijn Ziektewet 1905 schreef A. Kuyper dat eigenlijk iedereen 'beneden zekeren financieelen standaard' verplicht verzekerd zou moeten zijn. Hij legde uit welke overwegingen een rol hadden gespeeld bij het beperken van de verplichte verzekering tot 'de zoogenaamde vaste werklieden'. 'De verplichting tot verzekering komt in hoofdzaak neer op de verplichting om de voor de verzekering vereischte premie te betalen. Die premie moet desnoods tegen den wil van den verzekerde kunnen worden ingevorderd. De invordering van een verzekerde zelve zou in de practijk ongetwijfeld op onoverkomelijke bezwaren stuiten. De inning van de premie behoort dus op andere wijze te geschieden. Bij degenen, die in vasten loondienst zijn, kan zij zonder bezwaar plaats hebben door tusschenkomst van den werkgever, die het voor den werkman betaalde bedrag van het loon kan inhouden. Deze wijze van invordering is als aangewezen, te meer, omdat, gelijk hieronder zal worden uiteengezet, er alleszins termen zijn om den werkgever zelven een deel van de premie te doen dragen en deze bij de voldoening zijner bijdrage tevens de bijdrage van den werkman kan storten.
Wat de zoogenaamde losse werklieden betreft, schijnt eene invordering van de premie door tusschenkomst van den werkgever ondoenlijk, omdat de persoon van dezen te zeer wisselt en het in loondienst zijn van den lossen werkman te ongeregeld is.
Omdat ten aanzien van de losse werklieden de invordering der premie op geen doelmatige wijze schijnt te kunnen worden geregeld, is het wenschelijk voorgekomen deze werklieden buiten de verplichte verzekering te laten en hen alleen de gelegenheid te verschaffen om zich naar behooren tegen geldelijke gevolgen van ziekte te verzekeren. Hetzelfde geldt voor de kleine ondernemers.'

In de memorie van toelichting op de Ziektewet van A.S. Talma van 1910 werd uitgelegd dat het begrip arbeider op een bepaalde manier moest worden omschreven.

Arbeiders waren zij die een overeenkomst als bedoeld in artikel 1637a of c Burgerlijk Wetboek (een arbeidscontract) waren aangegaan. De rijksoverheid kon echter alleen arbeiders met een inkomen onder een bepaalde loongrens verplichten zich tegen derving van loon bij ziekte te verzekeren.

Alleen arbeiders die in dienst waren van bedrijven met een winstoogmerk, die leverden aan 'de openbare markt' en waar de arbeidsverhoudingen bepaald werden door 'scherpe concurrentie', werden via de Ziektewet tegen het ziekterisico beschermd. Arbeiders in persoonlijke dienst, waaronder de 'huiselijke dienstboden', werden niet verplicht zich te verzekeren. De wetgever ging ervan uit dat zij bij ziekte door hun werkgever ondersteund zouden worden.

Losse arbeiders (volgens het wetsontwerp arbeiders die korter dan vier dagen achtereen in eenzelfde dienstbetrekking waren) vielen ook niet onder de wet. 'Deze beperking geschiedt uit overwegingen van uitvoering. De moeilijkheid om hen in de verzekering te betrekken, betreft vooral de aangifte en de inning der premie. Hoe ten aanzien van deze beide punten de regeling zou moeten zijn voor arbeiders, die den eenen dag bij dezen, den anderen dag bij genen patroon werken, valt niet in te zien. Zoodanige regeling hebben ook de buitenlandsche wetgevingen op dit stuk niet gevonden.'

Bij de huisnijverheid was het onderscheid tussen werkgever en arbeider vaak moeilijk te maken. Ook hier kregen alleen de arbeiders verzekeringsplicht opgelegd. 'Of de behoefte aan verzekering minder groot is bij die huisnijveren, die zelfstandig werkzaam zijn, mag twijfelachtig heeten. Maatschappelijk en oeconomisch is er tusschen beide vaak geen verschil. Waar echter wettelijk geen werkgever, geen loon, geen duur der dienstbetrekking is aan te wijzen, is er in het stelsel van het ontwerp geen andere weg om ook voor hen de mogelijkheid van uitkeering bij ziekte te scheppen dan die der vrijwillige verzekering.'
Ook de Duitse en Oostenrijkse wetten waren 'ten aanzien der "Hausgewerbetreibenden" nog in een tijdvak van zoeken en tasten. De onderscheiding in "Hausgewerbetreibenden", dat zijn zelfstandig werkzame personen, en "Heimarbeiter", dat zijn thuis werkende arbeiders, is in de toepassing niet altijd gemakkelijk.'

Minister Talma werd door de Tweede Kamer tussen 1910 en 1912 over deze beperking van de verzekeringsplicht uitgebreid aan de tand gevoeld. Er waren veel mensen die in vergelijkbare economische en sociale omstandigheden leefden als diegenen die nu onder de Ziektewet vielen. Ook zij waren gebaat bij een ziekteverzekering. De minister zag dat zelf ook want bij de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering hanteerde hij, net als in het ontwerp van Kuyper het geval was, een ruimere omschrijving van het begrip 'arbeider'. Talma hield echter vol dat de ziekteverzekering zodanig van de andere sociale verzekeringen verschilde dat het praktisch niet mogelijk was de groep verzekeringsplichtigen breder te definiëren. Voor een ziekteverzekering was 'eenige continuïteit van de betrekking tusschen het verzekeringslichaam [de Raden van Arbeid] en den verzekerde van zeer groote beteekenis'. Het bezwaar van het opnemen in de regeling van bijvoorbeeld 'losse arbeiders' was dat de RvA hen niet kende en veel moeite zou moeten doen om van hen premies te innen. Talma wijzigde de wet wel zo dat het aan de RvA overgelaten werd om losse arbeiders al dan niet te verzekeren. Arbeiders konden zich bovendien altijd vrijwillig bij de RvA verzekeren.

Het begrip 'arbeider' werd bij de Invaliditeitswet van 1919 ruimer genomen zodat ook losse arbeiders en dienstboden verplicht verzekerd waren tegen invaliditeit en ouderdom. Een van de kenmerken om te bepalen of iemand zich moest verzekeren, was de gezagsverhouding, hoewel onderkend werd dat de grens tussen in loondienst zijn of voor zichzelf werken lastig te trekken viel. Een verpleegster oefende volgens de Centrale Raad van Beroep in 1920 een zelfstandig beroep uit en trad niet in dienst van degene die ze verpleegde. Een kapper die met regelmaat zijn klant knipt, werd evenmin als arbeider beschouwd.

D. Rigter, Nationbuilding, democracy and citizenship. The making of the Dutch welfare state

D. Rigter, Het effect van de invoering van de Ongevallenwet 1901 op de gezondheidszorg', in: K.P. Companje (red.), Tussen volksverzekering en vrije markt. Verzekering van zorg op het snijvlak van sociale verzekering en gezondheidszorg 1880-2006, (Amsterdam 2008), p. 151, noot 12

D.P. Rigter, E.A.M. van den Bosch, R.J. van der Veen en A.C. Hemerijck, Tussen sociale wil en werkelijkheid. Een geschiedenis van het beleid van het ministerie van Sociale Zaken, (Den Haag 1995)

Geschiedenis van de verzorgingsstaat

Deze pagina is een initiatief van historisch onderzoeksbureau Ecade